Hofje Hans G. Rink
Het is zomer en heel stil op het binnenplein van het Hofje. Zoo blij-stil is het er, met de zon en de bijen en vliegen die zoemen en gonzen en gaan zitten op de bloemen, de steenen en in de schaduw op de gebarsten verf van de schoongeschrobde deurposten. Langs de drie zijden van het rechthoekige binnenpleintje staat een rij huisjes, van die lage, knusse, heldere huisjes, allemaal aan elkaar gebouwd. Telkens is er een groene deur, daarnaast op dezelfde hoogte twee ramen met heldere gordijntjes en een geranium er voor, daarboven twee van die zelfde raampjes en ten slotte een dakraampje. En voor die rij huisjes, ook langs de drie zijden, een baan gele, ruig schoongeschuurde steentjes, waarop bij iedere deur een uitgeplozen cocosmatje ligt. Verder in het midden zijn bloemen, groote en kleine, van allerlei kleur en allemaal zelf gezaaid door de oude mannetjes, die er bij wonen. Voor het huisje van Jan en Kobus staat de trots van het hofje: één groote, stralende, sterke zonnebloem. Verleden jaar hebben Kobus' eeltige vergroeide handen zelf bevend en zorgvuldig de pit in de vochtige aarde gelegd en met z'n klomp heeft ie aangestampt, heel zachtjes. En dit jaar is de zonnebloem er en de oude mannetjes glimlachen stil als ze er voorbij komen en draaien hun oude lichaam heelemaal opzij om goed te kunnen zien. Er zijn in Kobus z'n stukje tuin ook veel goudsbloemen. Hij weet niet eens hoe ze daar allemaal gekomen zijn, maar ze zijn er en het is goed zoo. Jan en Kobus zijn al heel oud. Jan is nog ouder dan Kobus en daarom blijft ie altijd maar voor het raam zitten kijken hoe Kobus werkt in z'n tuin, of hij komt er eens een heel enkel keertje bij staan. Elken morgen roept Jan Kobus van zijn werk, omdat er koffie is, die een groote, flinke vrouw met een heel wit schort voor heeft gebracht.
Kobus en Jan zijn het altijd eens, ze vinden het zelfde goed, ze hebben de zelfde kleeren aan, alleen is het ruitje van Kobus z'n hemd paars en dat van Jan blauw.
Nu, op dezen mooien morgen, wil Kobus weer naar z'n tuintje gaan. Hij heeft goudsbloempitten, die wil hij zaaien. Daar komt ie uit z'n huisje. Hij heeft van die mooie roode trijpen pantoffels aan met smoezelgele rozen erin geweven. Jan heeft ze ook. De broek flodderzakt hem om de magere beenen en hij sloft, het bovenlijf een