| |
| |
| |
Kronieken
Nederlands Proza
Vier jonge romans Jan Vercammen
Antoon Coolen: De goede Moordenaar. - Het Kompas Mechelen. - Gen. 58,00 fr. - geb. 71,00 fr.
Albert Helman: De stille Plantage. - Het Kompas Mechelen. - Gen. 50.00 fr. - geb. 65.00 fr.
Oskar van der Hallen: Niemandsland. - Uitgave A.A.M. Stols, Brussel.
Menno ter Braak: Hampton Court. - Het Kompas, Mechelen. - Gen. 50.00 fr. - geb. 65.00 fr.
Antoon Coolen is DE virtuoos-verteller van het Noorden. Het is ten bewijze daarvoor niet eens nodig zijn vorig werk aan te halen, noch zijn eerste werken, waarna ‘Kinderen uit ons Volk’ hem voorgoed een voorname plaats verzekerde in onze Nederlandsche literatuur; noch het met de duizend-gulden-prijs bekroonde ‘Het donkere Licht’; noch ‘Peelwerkers’, dat nochtans wel van belang is om de lijn te verkennen, die hem gevoerd heeft tot zijn laatste werk. Want in ‘Peelwerkers’ is reeds aanwezig, wat in ‘De goede Moordenaar’ zo opvallend is: de eenheid van natuur en mens; die eenheid, die Gezelle symboliseerde in de spaman, ‘gebogen naar den grond, die straks hem hebben zal’; die eenheid, die staat op de grens, waar de fatale gang der seizoenen, de grote machten over het bestaan van die leven op het land, bijna samensmelt met de vrije wilsbeschikking van de mensen. En die machten zijn op 't randje af occult: ze komen van ‘de grens van het leven’. En tot die hoogte reiken niet de ogen der mensen uit de Brabantse Peel, gewoon als ze zijn aan de oneindige vlakte en het delven van het klot. Het is, alsof die mensen zich laten leven, ja, soms, geleefd worden, tot waar ze haast hun mens-zijn gaan verliezen. Ik denk hierbij aan de betoverend-suggestieve kracht die uitgaat van het verhaal der moord van den Bonk op Pietje Pinksteren. Antoon van Duinkerken zegt, dat dit boek zwart zou zien van wurgende noodlotsaanbidding, wanneer het niet zo door en door Rooms was. Dat is zo. De finaliteit in het leven
| |
| |
dier mensen is niet onderworpen aan een schikkend verstand, hoogstens als een zeer duister gevoel, iets als een intuïtie, maar dan zo primitief, dat ze, omzeggens ander de drempel van het bewustzijn blijft. Nog zegt Antoon van Duinkerken: Zoo primitief is de aangrijpende tragedie van den Bonk en Hanneke en Pietje Pinksteren, dat het hele verhaal in den Belgischen Congo gebeurd kon zijn, in plaats van in de Peel, waren er niet de eeuwen Christendom, die gingen medeleven als traditie met de natuurbeweging zelf, die het instinktleven richten en die het noodlot keeren.
Niet alleen, dat Coolen uitzonderlik-knap vertellen kan, maar ook de liefde tot de mensen, waarover hij vertelt, laat het toe zijn naam naast die van Dickens te plaatsen. Men heeft ook van Streuvels gesproken, als zou Coolen bij hem aansluiten; en beiden katalogeert men: boerenroman. Nochtans is het verschil niet bijster klein. O.a. waar Coolen beschrijft, gebeurt dat alleen in funksie van zijn personen; de natuur is, zoals zij ze zien, of: ze zien de natuur noodwendig zoals ze is. Ook de menschen typeert hij in funksie van de natuur, wat soms tot een wonder-diep begrijpen voert. Maar, hij beschrijft niet méér, en zo ontkomt hij aan de gemeenplaats-geworden meteorologiese bulletijns en het beschrijven van een gemeenzaam land alsof het het vreemdste van de wereld was. Coolen neemt ons niet bij de hand, hij laat ons vrij gaan, (of laat ons de illuzie daarvan) we zien en horen. We zijn geheel aandacht. Echter niet zo maar steeds. Soms kan Coolen ons een vervelend uitgesponnen passus voorschotelen, of hij vervalt, omwille der plastiek, in een hinderende herhaling. Soms is het net een soezend, oud man, die vertelt. Maar bizonderlik bij de lezing van Coolen denk ik aan het woord van Verwey: Schrijven is een gestyleerd spreken. Het was de korte formulering van de strijd aangebonden, op letterkundig gebied door ‘de Nieuwe Gids’ en op pedagogies gebied door ‘Taal en Letteren’, tegen het verliteratureluurde taaltje, dat vóór '80 zijn kunstmatig bestaan zachtjes aan uitleefde. Eveneens heb ik voortdurend gedacht aan een dag, die we in de Gencker heide hebben doorgebracht. We denken, dat de tragedie van de goede moordenaar ook evengoed daar, enige jaren her, kon gebeurd zijn. Want er zijn inderdaad niet weinig psykologiese aanknopingspunten.
Alles saamgenomen: een mooi werk, dat u lezen moet.
Het nieuwe werk van Helman verhaalt het leven van een edele
| |
| |
Hugenoot, die, middenin onrecht en de liefdeloosheid, op zijn eigen bezittingen recht en liefde wil doen heersen: een staat in de staat. Maar hij moet Frankrijk verlaten: de herroeping van het edikt van Nantes staat voor de deur. Hij komt met zijn familie in Holland, maar aardt er niet: de mensen gaan er dood in hun zelfgenoegzaamheid en hun winstbejag; hij is trouwens geen koopman. Het land is te klein. Hij vaart af naar West-Indië om daar als planter te beproeven, wat in Morhang mislukte. Maar hij vindt geheel de natuur tegen zich: de redeloze machten van het oerwoud en de donkere machten in de mensen, ook in zijn eigen familie. Zó hebben ze hem te pakken, dat hij niet konsekwent kan blijven. Van dan af is de mislukking afgetekend. Het wordt een tragiese aftocht naar Engeland. De illusies van Raoul zijn verhard tot een weten, ‘en weten doet afzien van daden’. Als zijn zoon terug de stille plantage wil opzoeken, vindt hij daarvan zelfs geen herinnering meer.
Ik moet bekennen, dat ik in lang niet meer een boek las, dat me zo diep heeft aangevat. Ik moet veel jaren teruggaan tot aan ‘Paul et Virgenie’ van Bernardin de St Pierre en ‘Graziella’ van Lamartine. Met deze heeft het boek van Helman een troostelooze hopeloosheid gemeen, en met het eerste is de verwantschap nog nader: ook daar lopen slaven weg van onbarmhartige planters, ook daar bloeit echte liefde, ook daar werken de donkere vijandige krachten der natuur.
Ik kan niet nalaten hier van Duinkerken te citeren, omdat hij over ‘de stille Plantage’ een licht heeft geworpen, dat misschien niemand had vermoed. Hij kan het ook beter weten dan wij. ‘Nergens is dit boek een subjektieve belijdenis, maar wie het geheel objektieve verhaal weet te lezen met kennis van de onbarmhartige feiten, waarvan de West-Indische schrijver (Helman) in het katholieke Nederland het slachtoffer is geworden, zal iederen regel verstaan als een bovenpersoonlike klacht van de ziel, die afstand tekent van haar droom... De geschiedenis is eigenlik precies andersom gebeurd. De stille plantage ligt hier, in Holland, in een onbegrepen, menschenhart, dat schreiend in dit boek zijn nood uitklaagt. Niet om de schoonheid kwam deze West-Indiër hier onder ons, waar hij een der best-gereputeerde prozaschrijvers van zijn generatie werd, maar om een geloof, dat hem dreef tot zijn aandeel in het herstel van het paradijs, waaraan wij allen moeten werken, zoolang de strijd om een eigen katho- | |
| |
lieke cultuur dezelfde is als de strijd tegen de gevolgen der erfzonde in ons en buiten ons. Maar dit eenvoudige geloof is bij den schrijver verhard tot een weten van verschrikkelijke waarheden, hem door de ervaring bijgebracht. Hij ziet zijn stille plantage mislukt, overwoekerd door het oerwoud met zijn luchtwortels en tentakels, waarin hij den weg der goedheid had willen breken. En in dit verschrikkelijke boek berust hij bij de overmacht van wat hij niet kan weren.’
Als dat zo is, is misschien in veel jaren geen boek verschenen, dat uit zo groot een innerlijke noodzaak is ontstaan. Toch is inderdaad de klacht geen aanklacht geworden. Geen spoor van opstandigheid. Alleen maar berusting in het weten. Daarom is ook voor ons dit boek ‘een diepe ontgoocheling’.
Al is het een heerlik werk. Men moet de majesteit en de verschrikking der oerwouden in werkelikheid hebben doorvoeld om met zo'n suggestieve macht het weer in woorden voor te toveren.
Hoe gezond ook doet het aan, hier eindelik eens de menselike liefde van vrouw en man in eer hersteld te zien, midden het ongezonde, dikwijls slechts een mooi-praten van eigen zwakheid en lafheid, dat onze literatuur overrompelt. Hier is de liefde eindelik weer eens de hoogste menselike kracht die niets te maken heeft met de erzats van panseksuëlen, die niet eens goed-menselik genoeg zijn om het eerste begin van een werkelike liefde te begrijpen. Hier is de liefde weer eindelik eens de witte gestalte op de grens der eeuwigheid, en niet de met de uren voorbijgaande donkere schaduwen der slechts op 't randje af nog menselike passies. Ik wilde een boek, dat het luid genoeg schreeuwen kon: Liefde bestaat, vermits God bestaat! Al is ze menselik. Want ze voedt zich aan het eeuwige in de mens!
Helman heeft een ongewoon-pregnante stijl. En hij schrijft een prachtig proza, waarbij van Deyssel zeer zeker los zou gekomen zijn. Een eigenaardig rythme beheerst de aangehouden gang der zinnen, soms verstrakkend tot heuse maat. Soms ga je enkel luisteren en niet meer denken. Dat brengt iets mysterieus bij aan het wonder-eksotiese van dit boek. Is de dialoog eerder zwak, de beschrijving is soms tot ontzetting toe suggestief. Is de persoonstypering vaak minder gelukt, met een trefzekere psychologie wordt de weg naar de ondergang getrokken.
Helman vergeve me deze uitweiding over de literaire waarde van zijn werk. Met de passus van van Duinkerken is, ook voor hem voor- | |
| |
zeker, over ‘De stille Plantage’ genoeg gezegd. Mocht het boek hem eindelik doen begrijpen. Het is bizonderlik daarvoor, dat we het een zo breed-mogelike verspreiding toewensen.
En nu een Vlaamse roman en tevens een eersteling: Niemandsland van Oskar van der Hallen. Dit boek wil een aktueel jeugdprobleem naar een ortodokse oplossing trachten te voeren. Wil en trachten: twee beperkende woordjes. De schrijver wil dus overtuigen. En daartoe komt hij alleszins niet. Het is misschien niet zijn bedoeling geweest literatuur (in de goede zin!) te geven. Maar hij gebruikt een kunstvorm, en dus zal de overtuiging niet zodanig moeten komen door intellektuële beweegredenen alleen, maar wel door motieven, die verankerd zitten in de door de moderne filozofen verafgode intuitie, die eigenlik niets anders is, dan het diepste, komplekse, soms duistere, zieleleven van de mens, waaruit ook de vaak onbegrijpelike affiniteiten opklaren, waardoor we aan een bepaald persoon geloven (in werkelikheid of fiktief als in een roman) omdat hij ons leven heeft geraakt, of tenminste een leven, dat we voelen het onze te kunnen zijn.
Daartoe is dit boek niet gekomen. Jacq moet zelf zijn leven bouwen. Dat is een noodzakelik uitgangspunt hier. Daarom is Jacq natuurlik een wees. Het is misschien eer een zwakheid, dat hij onttrokken werd aan de thuiselike, zeer disparate invloeden van een vader en een moeder. Nochtans is daardoor nergens aan de bouw van het verhaal te kort gedaan. Zelfs was het daarvoor in deze vorm enigszins nodig. Jacq heeft alleen een vriend, Rob. Maar die heeft ook tot bijna aan het slot van het boek geen iet of wat belangrijke invloed op de psyche van de held. Goede betrekkingen wil Jacq niet, want die zouden ten koste van zijn overtuiging moeten komen. Zelfs onttrekt hij zich aan de bescherming van zijn oom, die klaar genoeg betekende, dat meneer zijn neef dankbaar moest zijn voor die bescherming, en dus zich niet de weelde mocht permitteren er andere overtuigingen, dan de zijne, op na te houden. Maar toch komt hij, na een door nood gedwongen onderbreking van zijn studiën terug bij zijn oom. En nog wel op diens kantoor. Het gaat hem daar echter niet: meer en meer verwaarloost hij een werk, dat hij veracht, nu meer dan anders, omdat hij het een dure prijs voor zijn vrijheid voelt te zijn. Nochtans heeft hij die alleen tegenover zijn oom verloren. Want hij behoudt ze tegenover de vrouwen, waarmee hij in relatie komt: niet alleen op stuk van seksualiteit maar ook van arrivisme.
| |
| |
Gauw komt echter ook met zijn oom de breuk: Humbazec zal voorgedragen worden op de kieslijst van de parlementaire rechterzijde (oom gaat nota bene nooit naar de kerk, wat slechts een der tekenen is van zijn volslagen atheïsme!) Jacq kan die cyniese fopperij niet dulden. Hij schrijft een artiekel om de kandidatuur te kelderen. Oom komt er achter, en in een vlaag van woede vertelt hij Jacq het zedeloze leven van zijn vader en dat zijn vriend Rob eigenlik... zijn broer is! Dat is nu alles voor Jacq: Rob, zijn vriend, zijn broer! Maar Rob lijdt aan t.b.c. En in een Duitse grensstad ontvangt Jacq uit Zwitserland zijn doodsbericht. Hij reist er heen. Onderweg vertelt hem een oud-soldaat zijn helse oorlogsleven in niemandsland. En hier pas verklaart de schrijver ons zelf de duistere symboliek van de tietel. ‘Had hij ook niet rondgezworven over niemandsland, de gevloekte streek, die bestookt wordt door God en door den duivel; de grond, die tot op het hart wordt opengereten en waar de vreemdste woekerplanten ongehinderd hun eendagsleven leven?’
We vernemen nog dat Jacq nu zal trachten zijn mislukt leven weer op te bouwen en te vestigen op een onwankelbare basies van nederigheid en blijmoedige aanvaarding. We loven deze bewuste reaksie van een edel mens tegen zijn eigen zelfvoldaan intellektualisme, een ziekte der hedendaagse jeugd. Maar we weten niet wat Jacq nu eigenlik daarvoor doen zal, want hier laat de schrijver hem aan zijn lot over. Misschien ware hier een sterkere roman te beginnen, of ware deze roman best hier begonnen. Is het intussen voor de schrijver niet een lafheid bij Jacq, dat hij nu boergonje waaien laat en de onzedelike politiekers vrij spel, wijl hij zich op een dreigen met rechterlike vervolging, terugtrekt in Duitsland? Ons evenwel doet het deugd, dat Jacq tot de bevinding komt, dat hij zijn eigen leven heeft op te bouwen. Heeft niemand U over individualisme gekapitteld? En is er niemand in zichzelf gegaan, die deze woorden las in uw boek: Naast de vreeselijkste frazen over broederlijkheid en nieuwe levensdialektiek, waarin zij zwelgen, stuit de goedwillige lezer op hatelijkheden, zoo ingenieus gezocht en vitterig bedoeld dat ieders instinktieve tegenweer wakker geroepen wordt’?
Oskar van der Hallen kent de jeugdpsychologie. Spijtig maar, dat het te zeer bij een weten blijft en te weinig tot een beleven wordt gesublimeerd. Deze pychologiese stadsroman is een gedachtenroman. De personen zeggen wat in ze omgaat, we zien noch voelen het, zeker niet,
| |
| |
zoals we het begeren te zien en te voelen. De dialoog is diensvolgens vaak onmenselik-gezwollen. Van deze 132 blz. is maar een zeer klein aantal leven geworden. Het geheel dan natuurlik niet. En enkel dat kan ons overtuigen.
We willen graag bekennen dat er moed nodig was, om deze roman te schrijven. Het was een moeilike taak en ook een ondankbare misschien. We brengen daarvoor een welgemeend saluut aan de schrijver. En verder kunnen we enkel zeggen: tot de naaste maal, want we zien er werkelik naar uit: ‘Niemandsland’ heeft onze verwachting gespannen. Niet vaak is een eerste werk een meesterwerk, al zijn er dan ook stijlkwaliteiten, die de gebreken (soms enkel jeugdgebreken!) moeten overwoekeren.
De laatste komt Menno ter Braak met ‘Hampton Court’. De evangeliese uitspraak, dat de laatsten de eersten zullen zijn, kan hier intussen niet gelden. Dit boek komt werkelik het laatste. Het is de eerste poging van Menno ter Braak om een moderne roman te schrijven. We kenden hem voorheen bizonderlik als essayist: herinner u: ‘Cinema Militans’, ‘Carnaval der Burgers’, en ‘Afscheid uit Domineesland’. Deze eerste poging doet ons niet alleen niet uitzien naar een volgende, maar ze is boutweg een mislukking. Het is eigenlijk geen roman. Het is één gebeurtenis uit een leven, hoogstens een paar, uitgewerkt met zijdelinge omstandigheden. En voor die gebeurtenis kunnen we bitter weinig interesse gaan voelen. Waar ter Braak psychologies aan 't ontleden gaat, vermag de literatuur de armoede niet te dekken. En derhalve staat Andreas bijna nergens als een levend mens voor ons. We voelen niet het leven zich door de fiksie heenslaan om ons op het hart te kloppen: Andreas is hoogstens een lammeling, die voortdurend slaapt. Illustratief voor dat alles zijn zinnen als: ‘Het tafereel kwam aan op Andreas' netvlies met preciese, droge helderheid’. De psychologie van ter Braak is een logge, die zich slechts moeilik heenwringt door de nochtans brede poort, die het fyziologiese van het eigenlik-psychiese scheidt. De dialoog loopt verloren tussen pseudo-zielkundige toelichting; bijna nooit wordt hem de tijd gelaten de uitdrukking te zijn van werkelike mensen. Ter Braak bemoeit er zich altijd zelf maar mee.
Er is nog een andere reden, waarom we deze roman voorgoed terzij leggen. Hij is namelik onzedelik in de ware zin van het woord. En daarmee bedoelen we niet zodanig sommige obsceniteiten, die trou- | |
| |
wens op enigszins-diskrete manier worden uitgedrukt. Maar de immoraliteit zit hem vooral in het zedelik princiep, dat ten grondslag ligt aan de handelingen van de bizonderste personen: ‘Of het goed of slecht was, daarover besliste de afloop van het avontuur’. Wat niets minder is, dan moreel nihilisme. En diensvolgens kan het ons niet verwonderen, dat b.v. de Koninginnendag in dit boek wordt gevierd door straatfeestelikheid, die alles heeft van een gelegenheids-hoerderij. Is dat Nederland? - Maar ook de nationale levenswaarde lapt ter Braak aan zijn zolen, zoals feitelik alle levenswaarden, en niet minst de liefde: nihil! Hij rukt cynies alle houvasten uit het leven weg. - Dit is de waarheid, die Andreas bij van Haaften vindt: Ik zal niemand trachten wijs te maken, dat ik een edel mens ben, maar ik laat me dan ook door niemand wijsmaken, dat hij een edel mens is. Levensprogramma: ik durf slecht zijn, zonder het eerst aan de burgemeester of aan de pastoor te vragen.
Iets nog moeten we in dit boek aanstippen: een soort pan-occultisme. Van dat gevaar zijn zelfs katholieken als Jean Cocteau niet gespaard gebleven. Wat in zijn ‘Enfants terribles’, ‘l'esprit de la chambre’ is, dat is hier: Hampton Court, (een toeristies stadje in Engeland) de Derde (een soort dubbelganger) de houten Generaal (een afgodsbeeld.) Hiermee in betrekking staat, dat deze ‘roman’ moedwillig veelal in het vage blijft. Woorden als: ergens, iemand, willekeurig, en daarbij het naast elkaar stellen van tegenstellende vragen, zijn tekenend daarvoor. Maar dat alles kan het kunstmatige niet te boven. Het is dat occultisme, dat een soort erzatz-religiositeit is voor mensen die de behoefte voelen, zonder God een verklaring te vinden voor de levensmysteries. Teken van deze tijd, is het gedoemd tot vergaan in elk individu op zichzelf, omdat het steeds en meer onvoldaan zal laten. Mogen we het niet als een symbool aanzien, dat Andreas op reis gaat om te zoeken, waar hij de leegte in hem het minst zal voelen. Eén plaats is er, waar hij die niet zal voelen, waar zovelen reeds vóór Andreas en ter Braak beland zijn, maar waarheen ze de weg voorlopig nog niet hebben gezien.
De niet-katholiek ter Braak, die indertijd in ‘De Vrije Bladen’ de katholiek Helman waarachtig de les ging spellen op stuk van katholiciteit, zal ons, katholieken, dan ook wel zo vrij willen laten naar geweten te reageren op de immoraliteit van ‘Hampton Court’, ondanks zijn smijdige taal en, ook hier weer, zekere literaire kwaliteiten.
Nota: Deze bijdrage moest uit nummer 7 wegvallen. Daarna kwam het Duitsland-nummer. - Zo zijn de hier besproken werken reeds niet meer zo ‘jong’.
|
|