De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Marsman en de jonge Duitsche lyriek
| |
[pagina 403]
| |
zwaar en zwaarmoedig (sic!) stuik strafwerk? Neen, dan honderdmaal liever de expressionisten. Ik generaliseer, welbewust. Er staan wel degelijk goede, vrij goede (hoe welwillend toch!) gedichten in Heuschele's anthologie, maar het heeft voor ons, Hollanders, weinig zin hun verzen van zeer nabij stuk voor stuk te bezien en een figuur die ommiddellijk opvalt en toekomst heeft, vond ik niet.’ De opmerkingen tusschen haakjes zijn van mij. Waar haalt Marsman het recht en het gezag vandaan om zoo over een heele generatie dichters den staf te breken, een generatie dichters waaronder er tientallen zijn die hem, Marsman, in waarachtig scheppingsvermogen verre te boven gaan? Hij noemt die dichters ‘provinciale epigonen van groote figuren van voor den oorlog.’ Zijn M. Beheim-Schwarzbach, Otto Brües, R, Billinger, A. Fischer-Colbrie, Th. Kramer, Manfred Hausmann, Manfred Sturmann, Hermann Hiltbrunner, W.E. Süskind, Scheibelreiter en anderen, te velen om ze allen te noemen, ‘epigonen’? Of moet men wellicht, volgens Marsman, om geen ‘epigoon’ te zijn, breken met de traditie, zooals zekere quidam deed over wien Goethe het heeft in zijn gedicht: Den Originalen
Ein Quidam sagt: ‘Ich bin von keiner Schule;
Kein Meister lebt, mit dem ich buhle;
Auch bin ich weit davon entfernt,
Dass ich vom Toten was gelernt.’
Das heisst, wenn ich recht verstand:
‘Ich bin ein Narr auf eigne Hand.’?
Daarbij brengt Marsman dan de ‘geweldige energie’ van ‘chemici en ingenieurs, piloten en politici’ te pas! Indien men met energie als hoofdbestanddeel een goed gedicht kon maken dan ware August Stramm, de reeds vergeten expressionist de grootste Duitsche dichter, en het gedicht ‘Fort’ (zie de bloemlezing Prisma bl. 43) van zijn Nederlandschen ‘epigoon’ Marsman ware verreweg het beste Nederlandsche gedicht, welks vervaardiger uit de hoogte zou kunnen nederzien op Hooft en Vondel, op Potgieter en Perk, op Kloos en Boutens! Doch, ongelukkig voor Marsman, komt het in de poëzie niet zoozeer op energie of ‘oerintensiteit’ of ‘gevoels- | |
[pagina 404]
| |
verheviging’ of ‘levensversnelling’ of hoe men dat noemen wil aan als op echtheid, doorvoeldheid, bezonkenheid, innigheid. Met mokerslagen kan men het instrument der poëzie niet bespelen. Marsman vindt geen figuur die ‘onmiddellijk opvalt’ blijkbaar omdat de gedichten niet ‘onmiddellijk opvallen’. Een waardeloozer criterium dan dat valt overigens moeilijk te bedenken. De beste gedichten ‘vallen’ dikwijls het minst ‘op’, de lezer moet er naar toe gaan, zij komen zelf niet op hem af. ‘Die Menschen’ zegt Hugo von Hofmannsthal ergens ‘verlangen, dass ein Dichtwerk sie anspreche, zu ihnen rede, sich mit ihnen gemein mache. Das tun die höhern Werke der Kunst nicht, ebensowenig als die Natur sich mit den Menschen gemein macht; sie ist da und führt den Menschen über sich hinaus - wenn er gesammelt und bereit dazu ist.’ ‘Sammlung’ en ‘Bereitschaft’ hebben aan Marsman blijkbaar geheel ontbroken toen hij met de jonge Duitsche lyriek kennis heeft gemaakt. Maar wat te zeggen van het laatdunkende ‘het heeft voor ons, Hollanders, weinig zin hun verzen van zeer nabij stuk voor stuk te bezien’? Zooiets doet terugdenken aan het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw toen Bilderdijk meende de toenmalige Duitsche poëzie te moeten kleineeren die een Goethe en een Schiller had terwijl Holland slechts figuren als Bilderdijk zelf en Helmers daartegenover kon stellen. Is het wellicht waar dat de geschiedenis slechts herhaalt? |
|