| |
| |
| |
De Bruid Jan Vercammen
XI.
Maar Karel, de meier, had intussen Amelberga niet vergeten. Te meer dat de wapenkansen hem gunstig waren. Want te Vinci, nabij Kamerijk, versloeg hij Raganfried van Neustrië en zijn bondgenoot Eudo, die hertog was van Akwitanië. En als Karel, die Marteel wordt bijgenaamd, twee jaar later nog eens zijn vijanden overwon te Soissons, lag Neustrië hem te voet. En hij voegde het bij Austrazië. Eudo trok over de Loire naar zijn land terug en voerde Chilperik, de verslagen koning, mede. Maar toen hij vernam, dat Karel hem op de hielen zat, leverde hij hem Chilperik over.
Zo was een lange twist stilgelegd door de wapenen. En nu was het eerste werk van Karel, de schuilplaats van Amelberga te zoeken. Hij vernam, dat ze te Mater verbleef, maar dat ze voornemens was, met Rodien, haar broeder, naar Engeland te vluchten. Maar zoo gaat het, hoe meer de omstandigheden opstonden tegen zijn hartstocht, hoe heviger hij werd. Het beeld van Amelberga vervolgde hem zowel in zijn slaap, als op de jacht of in de kameren van het paleis. Daarom wilde hij haar bezitten, en om haar te bezitten, moest hij haar vlucht verhinderen.
Dan gebeurde het, dat een bode van Rome kwam met een boodschap van Gregorius, de heilige Vader, die de hulp van Karel vroeg tegen de Lombarden. Maar Karel stelde zijn antwoord uit en reisde naar de villa, die men Doornik naamde. Van daaruit zond hij een paar mannen voorop, om te zien of Amelberga nog te Mater was. Ze kwamen terug, en zegden: ja, heer. Dan scheen het hem onmogelik, dat zij, voor wie die felle gloed hem het bloed verhitte, hem nog ontsnappen kon.
Maar reeds had hij geleerd, dat mooie woorden niet bij Amelberga baten. En hij wist zeer goed, dat ze nooit uit vrije wil zijn vrouw zou worden. Maar hij luisterde alleen naar zijn woelig hart, dat hem geen andere uitkomst liet, dan het geweld. Haar onverwacht overvallen en schaken, dacht hij, en eenmaal daar, haar trouw eisen. Eisen. Dat als Amelberga niet uit vrije wil de zijne was, geen gramschap, geen geweld haar ooit de zijne maken kon, daaraan dacht hij niet. Hij
| |
| |
dacht alleen aan hemzelf. Neen, ook niet aan hemzelf. Want hij was toch een mens, en wie zal verhoeden, dat een mens ten onder gaat, waar niet het enig-reddende woord van de ziel wordt gesproken?
Maar Gode behaagt het soms, de wonderste wegen te kiezen voor zijn wake over wie hem lief zijn. De woning van Waldulf, de priester, stond neven het huis van Amelberga. Hij diende de Heer met geheel zijn hart. En men zegt van hem, dat hij schrander was.
Er zijn soms vreemde dingen in een menschenleven. Dat kunnen wij allen bevinden. Wie heeft al wel eens nagedacht over zo'n doodgewone dingen als de slaap? Hoe hij het lichaam aan banden legt, zonder de ziel te binden? Maar nog groter is zijn macht. Hij kan voor een enkel ogenblik, dat soms niet langer dan een weerlicht duurt, de menselike ziel die eenvoud van vizie wedergeven, die het hoge voorrecht is der onschuld.
Waldulf sliep. En hij zag. Een bende wapenlui trok hem voorbij, wijl hij in de schaduw stond van een onbekende boom. En aan een, die wat achter was gebleven, vroeg hij:
- Wie zijt ge?
- Een soldaat van Karel, de meier.
- Waareen gaat de tocht?
- Naar Mater, waar de schone jonkvrouw Amelberga woont, die onze machtige meier tot zijn bruid heeft verkoren.
- Waarom dan in de nacht?
- Zij is voor hem gevlucht. Maar nu wil hij haar schaken. Want niemand is er, die hem wederstreven kan.
Waldulf ontwaakt. En denkt na. Dat was een ongewone droom: te werkelik om niet waarheid te zijn. Hij kleedt zich aan en zadelt zijn paard. Dan rijdt hij de weg op, die hij gezien heeft in zijn droom. En hij komt op de plaats, die hij herkent. De weg is er wat uitgehold, en de boom is een eenzame eik. Hij staat bovenaan de helling, en zijn kruin hangt over de baan. Maar hoe Waldulf ook aandachtig luistert, hij hoort niets. Hij wacht. Dan legt hij zich met zijn oor aan de grond. Niets. De windeloze stilte is zó diep, dat ze suist. Maar licht en klaar van de sterren.
De weg ligt wachtend te okeren doorheen het braakland en sliert de bossen in. Waldulf rijdt voort. En houdt stil aan de zoom van een woud. Nog eens het oor aan den grond. Niets. Ja, toch wel. Wat
| |
| |
is het? Het is iets. Iets dat komt. Dof komt het, als onderdrukt. Waldulf dringt het bos in en bindt zijn teugel om een boom. Dan komt hij terug op de weg, die enkele passen voor hem door een andere wordt gekruist. Hij ziet dat nu, en denkt daarover. Hij wacht. Niet te vergeefs. Want luider doft het trappelen van paarden. Luister. Nu onderscheidt hij zelfs het knakkelen van wapens. En Waldulf wacht. Hij ziet ze komen, zwarte schaduwen, stom. Waldulf rilt. Want zijn dat misschien geesten? - Een oogenblik denkt hij er aan, zich te verschuilen tussen de bomen. Een ogenblik. Maar daar is zijn droom terug, met Amelberga, de goede jonkvrouw, die rustig niets vermoedt. En hij blijft. Ze moeten hem nu bemerkt hebben, want de rit vertraagt. Vertraagt. Komt nader. Staat. Alleen de paarden trappelen en snuiven ongeduldig. Een der ruiters treedt vooruit, en daar hij het priesterkleed van Waldulf herkent, vraagt hij:
- Vader, voert deze weg voorbij de landhoeve Mater?
Waldulf durft niet vragen, wie het is, die tot hem spreekt. Want hij hoort en weet: het is de meier. Hij durft niet. Zou hij niet durven? Ineens:
- Wat voert de edele heren bij nacht naar de vreedzame hoeve?
- Wie durft de meier ondervragen, over wat het hem belieft te doen?
Zijn droom is waar. En de redding... Karel herhaalt zijn vraag, ongeduldig, Waldulf wijst hem de kruisstraat in.
- Daar is de weg naar Mater.
- En deze?
- Leidt verloren in de vlakte.
Waldulf liegt. Hij weet het niet. Hij zondigt niet voor God. Karel doet de paarden wenden en allen draven weg. Nu ziet de priester hoe talrijk ze zijn. Neven Karel zegt een der ruiters:
- Believe het u, me te horen, machtige meier. Wat doet die priester in deze verlatenis op dit ontijdig uur? Ik wilde een fakkel aansteken om zijn gelaat te zien, en hem te vragen, wie hij is.
Dat was Hunrod die geen voogdijrechten meer had, en Karel voort had aangehitst. Want nog is de koninklike beloning in zijn droom.
Maar Karel rijdt zwijgend door. En Waldulf hoorde het niet. Als de ruiters verdwenen zijn, maakt hij vlug zijn paard los en naar Mater, gaat het in galop terug.
Hij vindt Amelberga, wijl ze - ja, midden in de nacht! - alleen
| |
| |
te waken en te bidden zit. Hij vertelt haar zijn droom en zijn rit. En nog heeft Amelberga hem niet geantwoord, als een dienaar gejaagd de kamer binnenloopt en roept:
- Jonkvrouw! De villa wordt omsingeld!
Buiten hooren ze een verward overendweergeloop, dat aangroeit, zodat heel Mater in rep en roer schijnt te staan. Alleen Amelberga blijft rustig. Ze zegt tot de priester en de dienaar:
- Tracht u te verbergen, en zeg aan de mensen hetzelfde. Heb intussen voor mij geen vrees. De Heer zal ons beschermen.
Waldulf en de dienaar gaan, en raden haastig de mensen van Mater. Amelberga loopt naar de kapel. Daar knielt ze voor het altaar, spreidt de armen open, en bidt wenend de Geliefde om bescherming. Want Rodien is al dagen naar Engeland vertrokken, om hun vlucht te bereiden.
- Gij, die de zuiverheid bemint en de reinheid beschermt, weer is de beproeving me genaderd - Ge weet: ik heb U tot mijn Bruidegom verkozen: naar U, mijn Welbeminde, heb ik verzucht met al de kracht van mijn menselik hart.
Uw aanwezigheid was de zoetheid van mijn leven en buiten U heeft me niets behaagd.
En zie, wijl ik U trouw ben gebleven, bedreigt me een machtige vijand. Behoed me voor de leeuw, die me achtervolgt en niet toelaat, dat ik ergens ook maar een schamele schuilplaats vind.
Zie, hoe groot is het gevaar. Ik vraag U niet het leven, maar dat ik vlekkeloos mogen blijven, tot teken van mijn trouw aan U, mijn Bruidegom in eeuwigheid.
Uit de diepte van mijn arme menselikheid roep ik tot U: Heer, neig uw hoor naar mijn smeken en zend me uw bijstand uit de verhevenheid van uw almacht.
Na dat gebed voelt Amelberga zich gesterkt. Ze staat op en met de schaar, die altijd aan haar zijde hangt, knipt ze haar mooie lokken af, en strooit ze over het altaar. Dan hangt ze terug de kloosterdoek om haar hoofd, die ze te Mater altijd heeft gedragen. Zo offert ze de schoonheid aan de schoonheid van haar ziel. Want ze wil, dat Karel, als hij komt, haar afstoot en onwaardig vindt zijn vrouw te worden.
Dan knielt ze terug. En bidt met het hart. Ze herinnert zich Decius en Nero, van wie ze te Bilsen heeft gelezen. Ze voelt zich sterk.
| |
| |
Hoe zou ook Hij, die haar met een oneindige liefde bemint, zijn uitverkorene verloren laten gaan. Ze vreest noch het zwaard, noch enige andere marteling; alleen maar de ontluistering van haar trouw.
De deur der kapel kraakt en knarst en botst geweldig tegen de muur. Karel treedt binnen, waar hij zelfs geen heiligschennis vreest. Hij ziet de gedaante op de altaartrap en loopt op haar toe. Woedend is hij. Ook omdat men hem, de meier, een weg heeft opgeleid, die in het vlakke braakland eindde. Hoe snel waren ze echter teruggekeerd. Al de kamers van het hoofdgebouw had hij doorzocht. En hij bemerkte, dat men te Mater van zijn komst verwittigd was. Eindelik dacht hij aan de kapel. Maar alle geduld heeft hij er bij verloren.
Hij ziet haar. Hij ziet de kloosterdoek. Een ogenblik beneemt hem de woede zijn stem.
- Hoe! schruwelt hij dan, is er één prelaat zo vermetel geweest u de kloosterdoek om te hangen nadat Pepijn, mijn vader, u bestemd heeft om mijn bruid te worden!
Karel liegt. Amelberga zwijgt. Ze bidt. Karel ziet, dat hij met harde woorden het niet halen zal. En hij bedwingt zich. Hij knielt bij haar. Een ogenblik is het nog stil.
- Amelberga, vergeef me, dat ik u zo sprak. Wijt het alleen mijn grote liefde. Sinds ik U te Bilsen de eerste maal zag, zijn mijn dagen voorbijgegaan in verlangen naar u. Ge zijt voor mij gevlucht, Amelberga, maar mijn liefde liet u niet los. Ge wist niet, wat ge deedt, geliefde, hoe alles in me pijn deed om u. En nu ik u eindelik vind, zie ik uw schone hoofd met een kloosterdoek omhangen. Pijn, Amelberga, kan eens opvlammen tot woede. Maar liefde blust de vlam. Zie, reeds, is alles voorbij. Voor u alleen is er nog plaats. Ik heb u lief.
Er volgt een diepe, vreemde stilte. De diepe deemstering vervloeit in de eerst vage morgenschemering. En nog antwoordt Amelberga niet. Roerloos ligt haar hoofd in haar handen op de altaartrap. Nu hoort Karel het zachte bewegen van haar adem. En hij weet niet, wat hij doen zal. Het is of iets hem bevangen gaat. En hij spreekt stil en strelend.
- Amelberga, ik wil enkel uw geluk. Zie, alles kan ik u geven. Mijn goederen en mijn rijkdom staan tot de dienst van uw zo dik- | |
| |
wijls geroemde schoonheid. Aan het hof zullen alle edelen van het rijk u hulde bieden, en de groten van alle rijken zullen komen en voor u knielen. Uw leven zal overvloed zijn en eer. Leg dit nonne-kleed af, en laat u tooien zooals het uw schoonheid past.
Maar Amelberga blijft zwijgen. Karel kan die stilte niet verdragen. Daarom smeekt hij nog:
- Amelberga, ik heb u lief.
Ze schijnt hem geen antwoord waardig te achten. Heeft ze het hem ook niet reeds te Bilsen gegeven? Niets heeft ze daaraan toe te voegen. De stilte dringt tot Karel zijn zenuwen door. Maar hij bedwint zich nog.
- Amelberga, waarom antwoordt gij niet?
Dan zegt ze met een blanke en verre stem.
- Nooit zal veranderen, wat ik u te Bilsen heb gezegd. En mijn Beminde zal me beschermen.
Dan is er een rode golving in hem tot een plotse vloed. Spreken kan hij niet meer. Hij springt op en grijpt haar arm. Hij rukt, om haar te doen opstaan. Maar geen vinger kan hij haar verroeren. Niets. Het is of ze aan het altaartrap is vastgegroeid. Nog rukt hij met volle kracht. Het helpt niet. Niets. Niets.
Dan staat hij enkele ogenblikken hijgend haar aan te zien, verslagen en radeloos. Zijn driftige ogen zien het wonder niet. Ze zien alleen, dat Amelberga nog en nog weerstaat. Hoe durft ze dat? Dan zijn er weer die rode golven, en zijn hand wil haar bij het haar grijpen. Maar hij rukt slechts de kloosterdoek af. Hij slaat hem tegen de vloer. En hij ziet, hij ziet nu, dat haar heerlike lokken weggesneden zijn. In de zacht klarende morgenschijn ziet hij ze verstrooid aan zijn voet, waar hij ze reeds vertreden heeft. Afkeer. Het duurt niet lang. En het heeft alleen zijn woede aangevuurd. Hij begrijpt, dat ze zelf de hand aan haar schoonheid heeft geslagen. Maar hij wil niet, dat zij door Zichzelf hem zou verwijderd hebben. Hij is een weg opgegaan, waarop hij om geen reden nog terugkeren wil.
Weer wringt en rukt hij aan haar arm. Geen kracht in hem blijft ongebruikt. Zijn lichaam staat gespannen in een opperste poging. Zijn bloed golft hem in het gelaat en doortrekt zijn ogen. Dan. Dan in eens een doffe schok, en hij voelt, dat enkel de arm begeeft. Een enkele scherpe gil, waarvan hij schrikt. Het bloed is weg. En de bezinning keert terug. Hij schaamt zich. Roerloos ligt Amelberga en
| |
| |
klaagt noch steent. Zelfs haar adem hoort hij niet meer als hij luistert. Hij laat haar en gaat weg. Buiten slaat de frisse morgenwind hem in het gelaat en jaagt een rilling over zijn bezwete lichaam. De morgen zijgt vreemd over Mater. Zijn wapenlui staan op het plein en kijken hem aan. Het duurt nog wat, eer hij weet wat hij doen zal. Dan beveelt hij zijn paard voor te brengen. En ze vertrekken. De landhoeve ligt zó verlaten. Geen mens.
Amelberga ontwaakt uit haar bezwijming. Snerpend jaagt de pijn haar arm en haar schouder door. Over haar vertrokken gelaat loopen stomme tranen. Heviger rukt het torment, waarmee ze haar trouw heeft afgekocht. En ze klaagt. Ze kan niet anders meer. Ze drukt haar hoofd op de trap en steent.
- Ik heb zo'n pijn. Help me.
Hoe zou het nu kunnen, dat God haar ongeholpen liet. Zie naar uw eigen hart. En denk er aan dat uw liefde een arme doorzichtige schaduw is van Gods Hart.
Amelberga voelt, dat haar hoofd wordt opgeheven door een zachte hand. Dan haar schouders. Zo zit ze rechtop geknield. En haar ogen, haar ogen zien, zien een gelaat, een gelaat dat helder is van een glimlach. Maar het kan niet dat zijn van een mens. Geen ogen zijn zo wonder, geen mond zo zacht en geen glimlach zo zoet. Is het wel een glimlach? Zijn het wel ogen? Het is een open poort op de oneindigheid. En Amelberga vouwt haar handen. Want de handen op haar schouders zijn zó licht en goed. En de ogen in haar ogen strelen. En de mond zegt:
- Geliefde.
Dat ene woord. Dan nadert het gelaat. En de mond nadert haar lippen. Ze sluit haar ogen, want de duizeling van dat geluk doorvaart haar. Ze voelt, voelt de zachte druk, de druk op haar mond. Niets. Niets. Ze bestaat niet meer. Ze is geheel verteerd door de zaligheid van die zoen. Zij is die zaligheid, en die zaligheid is zij. Hoelang? Dan weer die stem - hoe kan ik zeggen hoe ze was! -:
- Ga naar Temsche. En daar, wacht tot ik u zal binnenleiden in mijn woning. Want ik heb u lief. Mijn trouw duurt eeuwig, en uw trouw zal niet einden. Niemand zal u nog verontrusten.
Dan opent zij traagt haar ogen om nog eens, nog eens dat gelaat te zien. Voelde ze niet, dat iets wegzonk om haar? En ze ziet de morgen op het tabernakel. Ze vindt haarzelf op de altaartrap. En dan,
| |
| |
dan hoort ze ver de klank van Karel's stem. Die pijn? Die voelt ze niet meer. Sinds? Ze zoekt. Sinds ze de aanraking van die hand heeft gevoeld. En ze staat op. De morgen is reeds in de kapel komen schijnen. En aan de poort de gestalte van een vrouw. Geneyne. Want God heeft gewild, dat een mens getuige was van het wonder, - opdat alle zouden weten, hoezeer hij Amelberga bemint.
En gij, die met verbazing dit wonder hebt gelezen, denk, dat God ook in zijn goedheid oneindig is en niets van het menselike versmaden wil. Hoe klein het ook is in zijn handen, hij weet, hoe groot het is in zijn gave. Daarom zinkt het niet verloren in de oneindigheden, die Hem dragen. En hij kan het geven, want niets van wat hij gaf - alles aan alle mensen! - is ooit van zijn handen vervreemd.
|
|