| |
| |
| |
Kroniek Jan Schepens
I. Een Friedrich List roman.
Men moet Friedrich List niet verwarren met Franz Liszt, den bekenden Hongaarschen komponist, wiens naam onafscheidbaar aan dien van Wagner is verbonden.
Friedrich List heeft nooit de bekendheid van den genialen Hongaar gehad, alhoewel zijn genie zich op andere gebieden even groot en machtig heeft geopenbaard.
De komponist Franz Liszt vond in den Franschman Guy de Pourtalès een handigen biograaf (Vie des Hommes Illustres, nr. 1, N.R.F.-Parijs). Friedrich List, de Duitscher zonder vaderland en zonder vrienden, de miskende staatsman en ekonomist, werd thans in eere hersteld door den Duitschen heldenvereerder en romanschrijver Walter von Molo, die hem zijn jongste boek wijdt ‘EIN DEUTSCHER OHNE DEUTSCHLAND’ (Paul Zsolnay Verlag-Weenen). Ik zegde eerst heldenvereerder en daarna romancier. Walter von Molo is inderdaad eerst een groot mensch en daarna pas ontdekt men in hem een schrijver van meer dan gewone afmetingen. Hij is de verheerlijker van de Duitsche grootheid, de pathetische historicus in den goeden zin van het woord - niet dat hij zijn verhaal overdrijft, maar hij ziet zijn historische figuren steeds in het licht van de eeuwen. Hij kan niet klein beschouwen. Hij verkiest helden, martelaars en profeten om er zijn eigen menschelijke idealen in te leggen, in te verklaren. Zijn gansche streven ligt in dien eenen zin uit zijn List-biografie: ‘Heelemaal uit het nietige groeit het geweldige’. Wie eenigszins vertrouwd is met de Duitsche taal en psyche weet dat er in dat woordje ‘geweldig’ voor een Duitscher wat meer steekt dan een begrip van kracht.
Walter von Molo: heldenvereerder, diep geloovig denker, pathetische natuur.
Hij stuwt zijn Duitsche liefde in krachtfiguren als Schiller, Frederik den Groote, Luther en nu List. En toch is hij niet fanatiek-enggeestig. Alle chauvinisme is hem vreemd. Hij beroept zich op het Duitsche verleden, op wat zij voor eeuwigs en blijvends in zich heeft, als op een voorbeeld voor de toekomst, maar bepaalt zich tot wat waarde heeft voor de Europeesche kultuur.
Buiten het feit dat hij Schiller, Frederik den Groote en List in hun ‘Deutschtum’ boetseert, legt hij er den nadruk op hoezeer die kolossen de geschiedenis en de kultuur van hun tijd belichamen en synthetiseeren. De geschiedenis spreekt uit de daden en denkbeelden van deze helden der menschheid.
Zoo heb ik nooit een duidelijker beeld van den val van Napoleon gehad, dan door het lezen van een klein stukje van Stefan Zweig over Grouchy, (den generaal die te Waterloo de plannen van Napoleon in de war stuurde) in zijn bundel ‘Sternstunden der Menschheit’.
In geen tien boeken kunnen geschiedschrijvers mij het karakter en de ziel van Hendrik VIII en van Lodewijk XI blootleggen zooals Strindberg dat deed in zijn historische miniaturen. Walter von Molo bevindt zich in hun gezelschap, alhoewel hij wat den omvang van zijn boeken betreft meer bij Ludwig, Theodor Fontane, August Freytag en andere Duitschers aansluit.
Walter von Molo staat in de moderne Duitsche letterkunde zoo goed als alleen; een eigenschap die hij met de gebroeders Mann schijnt te deelen, met wie hij nog trekken gemeen heeft op dat gebied. Zijn stoere, sobere verhaaltrant met den heroïschen zwaai en het breede gebaar, zijn eenzaam maar sterk temperament, zijn durf en zijn volhardingsvermogen om de geweldigste stof aan te vatten hebben om hem een soort van mythe doen ontstaan. Hij bevindt zich zoogezegd buiten de stroomingen van de moderne Duitsche letterkunde, maar niet- | |
| |
temin heeft hij zijn onbetwistbare plaats in deze literatuur veroverd.
Hij schrijft romans van monumentale afmetingen en toch is zijn proza vaak nerveus van gang en doet zijn verhaaltrant dynamisch aan. Kleine details kent hij niet. Hij veronachtzaamt ze wanneer er niet ‘het geweldige uit groeit’. Maar anders houdt hij van historische tafereelen, waar een gansch volk minutieus, kan worden in beschreven en daar de held dan in, als een synthese van dit macrocosmos, als een plant die daar boven uit groeit.
De biografieën van von Molo zijn van gansch andere struktuur dan van de meeste levensbeschrijvers. Een Ludwig b.v. zal ons in zijn ‘Goethe’ het geniale individu toonen, de evolutie in Goethe's levensbeschouwing, in zijn gevoelens van liefde en vriendschap, in zijn strijd en zijn reaktie tegen zijn omgeving. De tijd van Goethe, zijn omgeving, dit alles dient slechts als een soort van achtergrond. Bij Walter von Molo is het individu slechts geniaal als tijdsprodukt. Voor hem is de groote man alleen diegene die al de krachten van zijn tijd tot een synthese weet te verwerken, of diegene, die zijn tijd vooruit weet te loopen. De figuren van Ludwig, Maurois, Merejkowski e.a. hebben een uitstralend, die van von Molo een opslorpend vermogen. Middelpunt-wijkend de eenen, middelpuntvliedend de anderen.
Von Molo wenscht - het is voortdurend in zijn werken te lezen - de drievuldigheid van het mensch- Europeeër- en Duitscher-zijn. Zijn Duitsch apostolaat beschouwt hij als een Europeesche taak.
Uit de geschiedenis put hij het enthousiasme voor het heden en dezelfde methodes worden door hem toegepast in zijn hedendaagsche romans. Zijn ‘Bobenmatz’, een wonderbare held en heilige, wordt ons beschreven in zijn verhouding tot de moderne levenstoestanden. Bobenmatz kent de les van het verleden, past ze toe op de huidige werkelijkheid en neemt ze als richtsnoer voor wat komen zal. Bobenmatz is diep godsdienstig en gevoelig. Overal helpt hij waar nood te lenigen is en onrecht moet worden bestreden. Men voelt dat Bobenmatz de lieveling is van von Molo. Bobenmatz is de fanaticus van de rechtvaardigheid. Opdat rechtvaardigheid zou heerschen begaat hij zelfs een moordaanslag. Hier volgt von Molo Dostojewski op den voet.
Walter von Molo noemde zijn Luther-bibliografie ‘Mensch Luther’. Typisch! Alhoewel het slechts het verhaal is van één dag uit Luther's leven! Beter ware het ‘Luther te Worms’ geworden. De schrijver behandelt met voorliefde een van de meest dramatische tijdstippen uit de geschiedenis: het einde van een ouden en den aanvang van een nieuwen tijd. Maar Luther is in dit bewogen ‘Zeitbild’ de centrale figuur, het genie welke den strijd tusschen katholicisme en protestantisme het best vertegenwoordigt.
De Frederik-de-Groote-trilogie noemt hij ‘De Roman van mijn Volk’ en voor de tetralogie ‘Der Schiller-Roman’ heet hij de vier deelen: ‘Om de Menschheid’, ‘De Titanenstrijd’, ‘De Vrijheid’ en ‘De Sterren tegemoet’. Men ziet hoe von Molo vooral belang hecht aan de ideeële zijde van de levens, die hij beschrijft. Hij spreekt over het leven niet van groote menschen, maar van groote geesten.
De botsing tusschen twee generaties inspireerde hem den mooien roman ‘De Scheiding’, waarin een boel beangstigende vragen over dit onderwerp worden aangeraakt en gedeeltelijk opgelost.
Typisch voor zijn ideeënwereld is zijn essay ‘Deutsch sein heiszt Mensch sein’ - ‘Notschrei aus deutscher Seele’.
Met bijzondere liefde schreef hij zijn Friedrich List-roman. Hier kon hij eens, zooals zijn held ‘Bobenmatz’, een verschrikkelijk wegend onrecht wreken. Bewogen vertelt hij het dramatische leven van List, die als zoon van een meesterlooier uit Reutlingen in den Napoleontischen tijd studeerde en stilaan de man werd die de Duitsche eenheid zou bewerkstelligen, de ekonomist die voor zijn
| |
| |
land een prachtige toekomst weglegde, maar die door al wat philister was werd genegeerd, vermeden en weggestooten. List dacht het bekende Zollverein uit en leidde den tarievenoorlog tegen Engeland. Hij richtte een nieuwe Duitsche nijverheid op, in een land dat nog agrarisch en middeleeuwsch was.
Hij deed de spoorweglijnen aanleggen, zoodat de grenzen van het ontelbare aantal kleine Duitsche staatjes als van zelf ophielden te bestaan. Hij alleen dreef dit alles door tegen den onwil in van al zijn kortzichtige tegenstanders. Alles had hij tegen zich: de administraties en de burokratie, de enggeestige vaderlanders en de kleine belangen. Maar hij ontzag niets. Een hoogere macht deed List zoo handelen. Ondanks bedrog en knoeierij werd hij volksvertegenwoordiger te Stuttgart. Openlijk klaagt hij de misstanden in de ambtenaarswereld aan. Zijn onschendbaarheid als volksvertegenwoordiger wordt opgeheven en deze revolutionair mag in de gevangenis zijn goedinzicht en zijn doordrijvingsvermogen uitboeten. Hij vlucht over den Rijn, kent een helsch bestaan, wordt aangehouden en weer losgelaten, op voorwaarde dat hij nooit meer in Duitschland zal terugkomen.
Hij vertrekt naar Amerika, waar Lafayette hem in vertrouwen neemt. Hij ontdekt er kolenmijnen, wordt rijk en bouwt er de eerste spoorweglijn. In de Nieuwe Wereld zet hij verder den tarievenoorlog tegen Engeland voort. De glorie wacht op hem en allicht wordt hij president in het Witte Huis. Maar haten de Duitschers hem, hij toch kan Duitschland niet vergeten. Hij keert naar zijn geboorteland terug als Amerikaansch konsul en vestigt zich te Leipzig. Hij doet er nog spoorwegen aanleggen. Men maakt er hem het leven onmogelijk, daar men gevoeld heeft dat men hem in zijn aktie niet heeft kunnen knakken. Men vergeet dat hij als Amerikaansch onderdaan in zijn ondankbaar vaderland werkt, om alleen in hem den Duitscher te zien, die zijn gansche leven in banbreuk van uitdrijving zal verkeeren. Hij daarentegen voelt zich voortgestuwd door zijn genie. Hij wil het gansche ekonomische, financiëele en staatkundige Duitsche organisme veranderen, verjongen. Hij stelt zijn beroemd geworden woordenboek van politische wetenschappen op. Voortdurend geeft hij blijken van zijn helderziendheid, maar niets gelukt hem persoonlijk. Hij is nu eenmaal zijn kortzichtige tijdgenooten meer dan een halve eeuw vooruit. En nochtans, hoezeer gehaat ook, kennen velen zijn groote geesteseigenschappen. Wellington eerbiedigt hem als ‘de grootste vijand van Engeland’, Lafayette verheugt zich in zijn medewerking, Thiers vreest zijn koppigen wil, Louis-Philippe neemt zijn vingerwijzingen dankbaar aan, Moltke voert zijn plannen uit.
Deze Duitsche wereldburger eindigde zijn tragisch leven met een zelfmoord.
‘Deze man had gedacht aan alles wat we thans noodig hebben’ zegt von Molo, die zijn meesterlijk prozagewrocht met de schrijnende weeklacht sluit: ‘In hem eindigde het lot van den Duitschen profeet, wien zijn vaderland gruwelijk mishandelde en wien alle landen, dreigend voor de toekomst van de menschen, niet vertrouwden’.
Bezwaarlijk had Walter von Molo een beter onderwerp kunnen uitkiezen, als illustratie van zijn kunst- en levensopvattingen.
| |
II. Een roman over de grooten dezer wereld.
De personen, die onze wereld beheerschen, worden meer en meer door romanschrijvers, die de zeden van onzen tijd willen schilderen, bij voorkeur gekozen, zelden om ze te bewierooken, vaak om ze bespottelijk te maken, en bijna altijd om een beeld te geven van de verwording van de Westersche beschaving. In hen immers, die het dichtst de voorbeelden zouden moeten benaderen van wat een groot mensch moet zijn, krijgen alle menschelijke gebreken hoog komische en huiverend tragische accen- | |
| |
ten. Zij, die in vroeger tijden de macht in handen hadden en die stilaan onder den onverbiddellijken voet van de geschiedenis volkomen werden verpletterd, loopen thans nog met de ideeën van hun machtige voorvaderen rond. De macht is overgegaan in de handen van de nijverheidsmagnaten. Voor hoe lang? Want ook die captains of industry kennen nu reeds een verval. De Rothschilds zijn niet meer de machtigen van vroeger en pleegde onlangs de luciferskoning Ivar Kreuger niet zelfmoord, om aan te toonen dat dit voor hem de eenige uitweg bleef om zijn macht niet te verliezen. Hij verloor liever alles. Te tragisch zou hem zijn val zijn geweest.
De grooten dezer wereld kennen slechts het geluk van het machtsbesef. Ontneem hun dit en zij zijn weerloos.
De rake psychologie van dit machtsbesef bij de grooten dezer aarde, is de voornaamste verdienste van Kasimir Edschmid's jongste boek ‘FEINE LEUTE, ODER DIE GROSZEN DIESER ERDE’ (Paul Zsolnay-Verlag, Weenen.) De handeling geschiedt aan het Lido te Venetië, waar vele grooten uit de handels-, nijverheids- en financieële wereld, kunstenaars, sport- en bioskoopgrootheden en al hun parasieten tesamen komen. Edschmid oefent een ongenadige kritiek op al deze menschen-met-het-dubbele-gelaat uit, maar hij doet het zeer elegant. Nooit komt een grof woord, een al te sarkastische uitdrukking over zijn lippen. Steeds glimlacht hij. Zijn zedenkritiek is gevoileerd. Hij vertelt, hij komt nooit zelf aan het woord om zijn instemming of afkeuring bekend te maken. Hij weet dat hij de grooten dezer wereld niet belachelijker kan maken dan door ze ons ‘wahrhaft’ te toonen. Maar zijn kritiek is zoo ongenadig als die van een Ehrenburg, die ons voortdurend toont dat hij de grooten dezer wereld met de zweep te lijf gaat. Ehrenburg staat er als een fanaticus tegenover. Edschmid verricht zijn plicht van modernen moralist nog beter. Hij gebruikt slechts den zwijgenden glimlach. Aan het publiek laat hij het over of men moet barsten van het lachen of stikken van verontwaardiging.
Bij Ilja Ehrenburg weet men wien hij bedoelt. Wanneer hij Bata noemt, weet iedereen dat het de schoenmagnaat en burgemeester van Czlin is. Hij strijdt met open vizier. Edschmid spreekt van een zekeren Belg Lapin, die uitgestrekte grondgebieden in Afrika zou hebben, van een zekeren heer Lynch, een Amerikaanschen dagbladkoning, van een Italiaanschen minister Romano, e.a. allemaal vooropgezette namen, die voor de eigenlijke namen moeten gelden. De hoofdpersonen in dezen roman hebben allen een romannaam, Voorzichtigheidshalve? Bata kon Ehrenburg terug aanvallen. Lapin zal Edschmid met rust laten, want wie weet wie er achter het masker van Lapin schuil gaat. Ten ware Lapin heelemaal een fiktie is. Maar wanneer Edschmid ons een breed opgezette beschrijving geeft van een internationaal gezelschap (kwestie om aan zijn fiktieve personages - fiktief naar den naam alleszins - een zeker reliëf te geven), laat hij voor onze oogen bekende figuren verschijnen: den Roemeenschen staatsman Titulesco, den Amerikaanschen sportman Garwood, den Engelschman majoor Segrave, baron Th. de Rothschild, Gabriële d'Annunzio, den prins van Piëmont, e.a.
In tegenstelling met Ehrenburg, Kisch, Dos Passos en andere anti-burgerlijke schrijvers, die geen greintje menschelijkheid in hun ‘slachtoffers’ willen zien, heeft Kasimir Edschmid er een sportief genoegen in de grooten dezer aarde in hun klein-menschelijk gedoe gade te slaan. Zijn humor is malicieus en daardoor allicht nog doeltreffender. Hoogst komische scènes toonen aan dat hij feitelijk Ehrenburg en zijn geestesverwanten gelijk geeft, maar dat hij persoonlijk zijn strijd met andere wapens wenscht uit te vechten. Ten nadeele van Edschmid kunnen de supporters van Ehrenburg inbrengen dat zijn kritiek louter afbrekend is, terwijl de bekende Rus tegen het rotte van de hooge standen het levenskrachtige van de
| |
| |
lagere standen stelt. Edschmid staat tot Ehrenburg als een tennisspeler tot een voetbalspelen Maar beiden laten boeiende sport zien. Is dat niet hoofdzaak? De supporters van Ehrenburg hebben slechts gedeeltelijk gelijk, want de sympathie van Edschmid gaat in zijn roman naar de parasieten uit, menschen van minder allooi, maar vaak met meer hersenen in hun kop. Deze parasieten leven op den rug van de grooten dezer aarde. Moesten zij in de plaats van Edschmid dien roman hebben geschreven, hun proza zou allicht de bitterheid van de kommunistische schrijvers overtreffen. Zij slaan - en zij weten wel waarom - met geveinsde overtuiging het wierookvat bijna stuk op de tronies van diegenen, die hen met gunstjes betalen. De auteur heeft van hen de menschelijkste en tevens de schranderste figuren gemaakt.
Een gansch bijzondere plaats bekleeden de Amerikaansche personages in dezen roman, zooals zij er een gansch aparte hebben in het brein van deze aan het Venetiaansche Lido luierende hooge-wereld. Aan hen is alles toegelaten. Het excuus is immer klaar en wordt altijd als iets onvermijdelijks aanvaard: ‘Het zijn daarom Yankees’.
Schijnbaar luchtig boetseert de schrijver zijn personages, maar zijn psychologisch doorzichtsvermogen laat hem niet in den steek. Zij die aanvankelijk meenden met een oppervlakkigen schrijver te doen te hebben, haastten zich om hun eerste oordeel in te trekken, want de schrijver overstelpte hen weldra met rake details, die gevoileerd van uitdrukking diep van beteekenis waren.
Kasimir Edschmid, die zich in de dagen van het rumoerige Duitsche expressionisme bekend maakte en sedertdien reeds een viertal romans publiceerde, is een bijzonder frissche verschijning in de moderne Duitsche literatuur. Sportief en elegant trad hij ook uit zijn roman ‘Sport um Gagaly’ te voorschijn. Hij schreef verder een Byron-leven. Ik ken dit werk nog niet. Blijkbaar zal hij in dezen ‘hartstochtroman’, zooals hij deze biografie noemt, een gansch anderen toon hebben aangeslagen.
Edschmid heeft inderdaad meer dan een pijl aan zijn schrijversboog.
Edschmid doet mij aan den Fries A. Den Doolaard denken, die evenwel hartstochtelijker is.
| |
III. Het jongste boek van Thomas Mann.
In dien vloed, die zee van boeken, die maand-in maand-uit moeten worden geslikt om eenigszins op de hoogte te blijven van wat er in onzen tijd aan waardevols wordt gepresteerd, bevindt men zich soms in het geval van den hopeloozen zwemmer, die maar niet weet wanneer hij land in het oog zal bespeuren. Troosteloos en wanhopig is ons soms de lektuur van de meeste boeken. Daar is ten eerste hun volumen - een boek zou de honderd bladzijden niet mogen overschrijden; daar is ten tweede hun overstelpend aantal; daar is ten derde hun verwarrende bontheid en mengeling van zeer goed, goed, half goed en slecht. Een boek als een rots moet ge zoo eens hebben, een boek waar ge de verveling voelt van zelf verdwijnen, een boek dat ge leest met een steeds stijgende geestdrift; dat hebt ge dan noodig om uw geest weer gezond en frisch te maken.
Een boek dat ge onvoorwaardelijk kunt bewonderen, zooals een schoone vrouw of een ander schoon stuk natuur. Zoo'n boek, waarbij ge u plots weer kloek en evenwichtig voelt, dat ge niet meer twijfelt aan u zelf of aan den schrijver. Een boek, een uitverkorene uit den hoop. Zoo'n boek is me ‘GOETHE UND TOLSTOI’ van Thomas Mann (S. Fischer Verlag, Berlijn) geweest. Dit wil nochtans heel wat zeggen om ons in het jaar van de Goethe-hulde - en laat het ons maar bekennen, van professorale en journalistieke Goethe-zagerij - met een onderwerp over Goethe te kunnen boeien, te kunnen buiten ons zelf van geestdrift rukken. Goethe en Tolstoï. Wie had er nu ooit aan gedacht de achttiendeeuwsche classicus bij den negentiendeeuwschen chris- | |
| |
ten-heiden, Weimar bij Jasnaja Poljana, te vergelijken, meer nog zoo goed als identisch te verklaren. Aanvankelijk kan men die stelling niet aannemen, maar hij die Thomas Mann niet kent, zal er hem leeren lief door hebben. Zelden las ik zoo een diep en menschelijk essay als deze studie ‘zum Problem der Humanität’.
Het is weer heelemaal de humanist Thomas Mann, die hier aan het woord is, het zeldzaam evenwichtige en alleszins eenige burgerlijke genie uit deze eeuw van onrust en onbestemdheid. Thomas Mann is de rustigste geniale verschijning, niet alleen van het gejaagdzoekende Duitschland, maar van het gansche ‘Abendland’. Het is dan ook goed te begrijpen dat hij zoo'n diepen kijk kon hebben in de zielen van deze twee titanen, Goethe en Tolstoï. Thomas Mann verdedigt van den beginne af reeds zijn stelling en motiveert de copula en, die hij tusschen Goethe en Tolstoï plaatst. Hij criticeert de te vergedreven taalfijngevoeligheid van Nietzsche, die kregelig werd, wanneer hij hoorde spreken van de verbinding van eerste-rang- met tweede-rangssterren, die het niet kon uitstaan dat men gedurig zei: Schapenhauer en Hartmann, Goethe en Schiller.
Zooals het den romanschrijver Mann past, teekent de verdediger van de stelling Goethe-Tolstoï ons het portret van een zekeren Stötzer, die leeraar te Weimar is geweest. Die Stötzer, die in het huis van dr. Eckermann woonde, leerde in zijn jeugd Goethe eens kennen. Later, toen Goethe reeds lang dood was, kwam een Russische graaf in zijn school op bezoek om er de Duitsche pedagogiek van naderbij te leeren kennen. Toen de reiziger weg was vertelde de bestuurder aan leeraar Stötzer dat de vreemde bezoeker graaf Leo Tolstoï heette. Deze Stötzer heeft het zeldzame voorrecht gehad de grootste genieën uit de twee op mekaar volgende eeuwen te hebben ontmoet. Stötzer was dus het passieve en, dat Goethe en Tolstoï verbindt. Thomas Mann neemt de rol van Stötzer over en zal in dit en al de aktiviteit van zijn geest steken om die twee genieën bij mekaar te brengen. Dit ‘Problem der Humanität’ lost hij wonderwel op. Zelden heeft een essay me zoo lyrisch en jubelend gestemd als dit. Ik stel het op een lijn met Emerson's ‘Representative Men’. Ik herinner me nog, hoe uit het opstel ‘Over den dienst, die ons door groote mannen bewezen wordt’ volgende zin - en zoo zijn er bij de vleet, bij Emerson - ‘Een magneet moet eerst mensch geworden zijn in een Gilbert, Swedenborg of Oersted, voor het begripsvermogen van de massa zoo ver is dat het zijn krachten weet dienstbaar te maken’ - me het boek enkele oogenblikken deed neerleggen: hij was te diep en te schoon om niet honderdmaal nagenoten te worden. Thans bij de lektuur van Thomas Mann's essay had diezelfde louterende geestdrift me te pakken. Slechts één passus wil ik thans citeeren, omdat de verwantschap van Emerson en Thomas Mann, afgezien van den tijdsafstand (‘Representative Men’ werd in 1850 geschreven, ‘Goethe und
Tolstoï’ in 1930-31), naar stijl en gedachtengenialiteit er te duidelijk uit spreekt: ‘In werkelijkheid is datgene, wat wij expressionisme noemen, slechts een late en sterk van Russische apokalyptiek doordrongen vorm van het gevoelsidealisme. Zijn tegenhanger tot episch kunstinzicht, de tegenhanger van aanschouwing en wild visioen, is modern noch oud, hij is eeuwig. Hij is in Goethe en Tolstoï eenerzijds, in Schiller en Dostojewski anderzijds volkomen uitgedrukt. En eeuwig zal de kalmte, waardigheid, waarheid en kracht van de natuur tegenover de groteske, koortsachtige en diktatoriale koenheid van den geest staan’.
Dit is de geniale greep van Thomas Mann: zijn ‘Goethe und Tolstoï’ (zijn ‘Problem der Humanität) zal het drama aantoonen van de eeuwige antinomie tusschen natuur en geest. Deze strijd was het die steeds een kloof heeft gelaten tusschen Goethe (Spinozist) en Schiller (Kantiaan) en tusschen Tolstoï (de heidensche primitieve christen) en Dosto- | |
| |
jewski (de visioenaire, ‘heilige’ christen). De tegenstellingen tusschen Goethe en Schiller en tusschen Tolstoï en Dostojewski worden scherp en fel gedokumenteerd aangegeven. Daardoor komen op handige wijze de figuren van Schiller en Dostojewski dichter tot mekaar te staan. Als van zelf springt thans de diepmenschelijke gelijkenis tusschen Goethe en Tolstoï in het oog. Na lektuur van dit boek vraagt men zich af, ondanks het onmeedoogend bewijzend dokumentatie-materiaal van Mann, of men niet den ganschen tijd zich heeft laten verleiden door zijn magische schrijverskracht. Neen en ja. Het is een ontzagelijk lyrisch-filozofische brok, maar het blijft een getuigenis van een geniaal redeneerenden geest.
Er wordt in dit jaar van Goethe-viering zooveel over het Weimarsche genie gepraat en geschreven. Dwaas is diegene, die naar dit gepraat gretig zal luisteren en niet de stem van Thomas Mann boven het musschengetjilp en het kippengekakel van zoovelen zal verkiezen.
Aan al diegenen, die aan intellektuëele migraine lijden, veroorzaakt door de verbijsterende onevenwichtigheid van bijna al de Europeesche geesten, weze dit boek als een hart- en geestversterkend middel aanbevolen. Daar is bijna geen zin in, die niet de moeite loont, zooals ik het daar straks zei, honderd maal te worden nagenoten.
JAN SCHEPENS.
|
|