De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Jonge Duitsche lyriek J. DecroosJunge deutsche Lyrik. Eine Anthologie, herausgegeben und eingeleitet von Otto Heuschele, Sechtste Auflage. Verlag von Philipp Reclam jun. Leipzig 1930.Het is telkens een buitengemeene geneugte, meer nog, het behoort tot onze beteekenisvolste en diepste belevingen als we een echt dichter mogen ontdekken, een Ziener die op eigenaardige, persoonlijke wijze waarneemt en voelt en die tevens een kunstvol en gevoelig vertolker is van het zinnelijk of psychisch waargenomene. Een beroemd schrijver zegt ergens dat hij er veel voor zou over hebben als hij de wereld eens door andere oogen, bij voorbeeld de facettenoogen van een insect, mocht zien. Interessant en vermakelijk zou dat zeker wezen, meer echter niet. Edoch de wereld en het leven en de afgrondelijke diepten van onze zielen en van de zielen onzer medemenschen in de poëzie-geworden visioenen van een dichter opnieuw te ontdekken is veel meer dan belangwekkend, meer dan een kortstondig genot, het is verrijking en veredeling van ons innigst wezen. Wie voor kunst en poëzie onontvankelijk of onverschillig blijkt is dan ook, al bedient hij zich wellicht van de hedendaagsche, zoozeer ontwikkelde techniek (al reist hij b.v. per auto of, sneller nog, per vliegtuig!) in werkelijkheid een psychisch onontwikkelde en verachterde; hij moge materiëel rijk zijn, hij is en blijft een psychisch, onterfde, en in weerwil van zijn mogelijk uiterlijk fatsoen is hij niets anders dan een onbehouwen kinkel. Kunst over 't algemeen en poëzie in 't bijzonder zijn immers de eigenlijke waardemeter van alle beschaving, althans wanneer we beschaving opvatten; niet als een som van oppervlakkige uiterlijkheden, doch als het volmaken en verfijnen, het steeds meer vermenschelijken van het mensch-zijn zelf. Het is dan ook verblijdend dat, trots de verregaande amerikaniseering en mechaniseering, trots de steeds voortschrijdende verarming van de cultuurdragende en cultuurvormende elementen, die menig dichter ertoe dwingt hard te werken om zijn brood te winnen, trots een bijna volslagen gemis van belangstelling van wege het lezend publiek, dat liever sensatie- en tendenzromans verslindt, dat er trots dat alles nog altijd een aantal begaafde Duitsche dichters leeft die kalm | |
[pagina 354]
| |
en vastberaden voortgaan de verborgen schatten der poëzie uit hun ziel op te diepen en omhoog te stellen in het licht. Duitschlands politieke en militaire machteloosheid en materiëele verarming hoeven trouwens niet noodzakelijk het verval van zijn kunst te veroorzaken. In andere landen vallen de perioden van letterkundigen bloei doorgaans samen met de tijdperken van stoffelijke welvaart en politieke macht. In Duitschland daarentegen heeft de poëzie reeds meer dan eens op een schralen bodem welig gegroeid, denken we b.v. slechts aan de heerlijke klassieke kunst van Goethe en Schiller, welke thans een zoo waardevol bestanddeel blijkt van het Duitsche geestesleven. Wellicht dat ook in deze twintigste eeuw de Duitsche geest sterker zal zijn dan de ongunstige materiëele omstandigheden en dat het beroemde vers weer zal bewaarheid worden: Es ist der Geist der sich den Körper baut.
Indien bovenvermelde bloemlezing de vervulling van die optimistische verwachting nog niet brengt, ze is toch een bewijs dat de Duitsche poëzie volkrachtig voortleeft en een nieuw stadium is ingetreden.
* * *
Vóór den eigenlijken tekst van Otto Heuschele's anthologie staat een belangwekkend ‘Vorwort’ waarin de, van de expressionistische zeer verschillende, aesthetische opvattingen der jongeren worden belicht. Aan dat voorbericht gaan als motto - en daaruit blijkt reeds dat de jongeren, over het expressionisme heen, bij de traditie willen aansluiten - de bezielde woorden vooraf waarin Hugo von Hofmannsthal zich eens over dat geheimzinnige iets dat poëzie heet heeft uitgesproken. Ik schrijf ze hier in het Nederlandsch over. ‘Waarmee onze ziel zich voedt dat is het gedicht waarin, lijk in den zomeravondwind die over verschgemaaide weiden strijkt, tegelijk een adem van dood en leven naar ons toe zweeft, een vóórgevoel van bloei, een huivering voor ontbinding, een nu, een hier en tevens een hierna. Ieder volkomen gedicht is vóórgevoel en aanwezigheid, heimwee en vervulling tegelijk. Een elf is het, doorschijnend als de lucht, een slapelooze bode dien een tooverwoord geheel vervult; dien een geheimzinnige boodschap door de lucht drijft: en in zijn zweven ontzuigt hij aan de wolken, aan de sterren, aan de boomkronen, aan den hemel den diensten ademtocht van hun wezen en de tooverspreuk | |
[pagina 355]
| |
uit zijn mond blinkt getrouw en toch verward, doorvlochten met de geheimenissen van wolken, sterren, boomkronen en hemel.’ Uit het voorbericht zelf licht ik enkele zinsneden die belangrijk, want karakteristiek, zijn: ‘Bijna zonder uitzondering zoeken deze jonge dichters den terugweg naar het gebied der zuiver lyrische poëzie, waaruit ons het expressionisme had gerukt dat de lyriek in den dienst stelde van machten die haar wezensvreemd zijn. Hier duiken de weinige, groote lyrische thema's weer op: het beleven van de liefde, van het landschap, dat met ziel en zinnen wordt opgenomen, verder het worstelen om de raadselen van God en wereld, van dood en eeuwigheid, eindelijk vinden we in veelvuldige gedaanten een zien-naar-binnen, een zelfdoorvorsching.’ Op een andere plaats lezen we: ‘In het maat houden en in het beheerschen van den scheppingsdrang erkennen de meesten der hier verzamelde jonge dichters het gewichtigste, het wijdingvolle element van het dichterlijke. Wat deze nieuwe lyrische generatie geroepen is te geven kan niet zonder meer uit een herhaling of een vernieuwing van den lyrischen stijl bestaan die aan de laatste bloeiperiode onzer poëzie eigen was en met namen als Stefan George, Hugo von Hofmannsthal, Rainer Maria Rilke of Rudolf Alexander Schroeder wordt aangeduid. Wel wetend welke zuivere liefde de meesten onder onze medewerkers voor deze meesters koesteren, wel inziende dat slechts weinige der hierachter volgende verzen zonder de scheppingen van die grooten denkbaar zijn, gelooven we toch dat het geheel veranderde leven een nieuwen dichtvorm vereischt.’ De jongeren willen dus een nieuwen stijl, een nieuwen vorm voor het wordende nieuwe, doch in aansluiting aan de traditie. ‘Belofterijk schijnt het ons’ luidt het wat verder, ‘dat de meeste jonge dichters zich hebben laten leiden door een levendig gevoel voor de traditie en de continuïteit van de Duitsche literatuur. Deze jeugd treedt dus niet op onder het begrip van revolutie of van Sturm und Drang doch onder het ruimere van restauratie en synthese.’ Uitgesloten werden uit deze bloemlezing diegenen die ‘in hymnen de afgoden van dezen tijd bezingen of een ziellooze amerikaansche modelyriek beoefenen.’ * * *
De bloemlezing omvat werk van vier en veertig dichters waarvan velen nog geen verzenbundels - het bekostigen daarvan is in het hui- | |
[pagina 356]
| |
dige Duitschland moeilijk geworden - hebben in het licht gegeven. Vooreerst dient aangestipt dat de keus die hier geschied is voor critiek vatbaar blijkt: onvolgroeide talenten, halve en driekwart-dichters waren beter achterwege gebleven. Minder ware derwijze méér geweest. Afgezien daarvan kunnen we zoowel den verzamelaar als den uitgever dankbaar zijn voor het vele voortreffelijke dat ze ons toegankelijk maken. Het gaat niet aan de kenmerkende eigenaardigheden van die vier en veertig dichters uit het paar gedichten af te leiden waarmee ze vertegenwoordigd zijn. Ik kan alleen de namen vermelden van enkele dichters wier verzen me bezonder hebben getroffen en er een woord aan toevoegen over den indruk welken die verzen op mij gemaakt hebben. Die indruk is wellicht zeer subjectief, doch objectieve critiek lijkt me - (wijl poëzie een slechts subjectief aanvoelbaar, objectief onomschrijfbaarGa naar voetnoot(*), wazig, vluchtig iets is) - een met zeven sleutels gesloten boek of liever een onvatbare hersenschim te zijn. Tot het beste uit den bundel behooren m.i. de gedichten van M. Beheim-Schwarzbach. Zijn Götterdämmerung is vol epische kracht. Nog voortreffelijker zijn Die schmalen Brücken en Wandel der Mysterien waarin hij de eigenaardige tragiek van den overgangs- en kenteringstijd waarin we thans leven in de sfeer van de eeuwige poëzie heft. De Oostenrijker Richard Billinger is een gemoedelijk, bekoorlijk dichter van eenvoudige, meestal landelijke dingen. Levensvreugde en vreugde aan de natuur en aan het zien van de dingen vinden we eveneens bij den Rijnlander Otto Brües, wiens roman Jupp Brand eenige jaren geleden in het katholieke kamp heel wat stof deed opwaaien. Karakteristiek lijkt me voor hem het volgende gedicht waarvan de laatste verzen iets visionnairs hebben: Fahrt im Schirokko
Aus tausend blauen Grotten
Bricht wühlend der Schirokko los.
Die Kammern und die Schotten
Erzittern durch den Wellenstoss.
| |
[pagina 357]
| |
Der Mast schwingt hin. Der Mast schwingt her.
Er schwebt beseelt, hat kein Gewicht,
Er wiegt sich in dem Sternenmeer
Und sichelt Licht um Licht.
De dichter Fritz Dietrich wordt door Otto Heuschele blijkbaar zeer hoog geschat. Tien gedichten zijn van hem geplaatst. Ik had er zonder spijt eenige van gemist. De religieuze verzen van dezen dichter, hoe lief en bekoorlijk ze ook doen, hebben iets in den grond onechts, iets meer gemaakts dan gegroefds. Het gedicht Maria und der Engel met erotische bijzonderheden midden in een religieuze extaze is, mijns dunkens, een onding. Maria zegt b.v. op het einde van het gedicht: Wer hat mich zu Gott verführt?
Kan wansmaak nog verder gaan? Frisch als een lenteuchtend doet daarentegen de poëzie aan van den Oostenrijker A. Fischer-Colbrie, beeld- en kleurrijk, aansluitend bij de natuurvisie van Eichendorff en Mörike. Van Richard Friedenthal zijn vier prachtige sonnetten opgenomen. De dichter schijnt bedronken aan de zinnelijke schoonheid van natuur en leven en liefde, en zijn weelderige kunst van verwoorden en uitbeelden doet den roes des dichters ook over den lezer komen. Hier wordt weer het bewijs geleverd dat de sonnettenvorm in een bedreven hand nog altijd dienst kan doen. Van Paula Grogger, die als romanschrijfster belangrijker blijkt dan als dichteres, vinden we hier o.m. een goed natuurgedicht: Alpenrosen. Eigenaardiger als dichter is Manfred Hausmann wiens eenvoudig, pretentieloos doch teer en fijn vers aanstonds als poëzie aandoet: Mit einem Male kam es wieder über mich,
als ich die Kerze ausblies und ins Kissen fiel,
das Lied vom bunten Schimmer deiner Heimat,
das Fischerliedchen von Bayonne, enz.
Otto Heuschele, de samensteller der boemlezing, geeft in zijn eigen werk meer dichterlijke mijmeringen en overpeinzingen dan eigenlijke poëzie. De Zwitser H. Hiltbrunner daarentegen lijkt me een volgroeid, gerijpt dichter b.v. in de volgende prachtige strophe: | |
[pagina 358]
| |
Dies ist der Sang vollkommner Melodie:
Er steigt und fällt und wächst und endet nie
Und singt von Sehenden und dennoch Blinden,
Van Insichgehenden, die alles finden
Und alles heben, was uns schwer belaster,
Wenn es ihr Schöpferfinger leis betasten.
Van Hanns Jobst, naast minder bezonken verzen, dit innige: Gebet
Herr gib mir Kraft dass ich den Tag besteh
einsam doch tapfer bis ans Ende geh
dass mich kein Schein der Heimat jemals rührt
kein Glück zur Ruh lockt die mir nie gebührt
dass ich nicht weine wenn es abends still
im Hause wird und nichts mich trösten will
dass ich nach DIR allein und allzeit schweife
und DEINES Lichts zuweilen einen Schimmer greife.
Wolfgang Jünemann's verzen zijn ook ongelijk doch het volgende moet ik toch aanhalen èn omdat het een goed gedicht is èn omdat het een levens- en kunstprogramma behelst: Es ist doch alles nur ein Uebergang,
Ein Reifen hin zu dem, was in dir liegt
Und aus geheimem, unverlornem Drang
Gestirnenhell in deinem Innern siegt.
Du musst nur immer in dich selber schauen,
Dann werden Welten sich in dir erbauen
Dein Leben sich im Kreise runden lassen
Und dich in ihre grosse Schwingung fassen.
De Oostenrijker Theodor Kramer is een eigenaardig natuurdichter die veel en juist heeft opgemerkt en die smakelijk beschrijft en vertelt. Eenvoudige natuurpoëzie geeft ook Johannes Linke, die echter ook nog heel wat anders kan. Men leze b.v. het m.i. sublieme: | |
[pagina 359]
| |
Lebensklang
Einsam, wie die Sterne
Ziehn wir unsre Bahn.
Selten nur von ferne
Strahlen wir uns an,
Ich und du und alle.
Nur in Gottes Blicke
Werden wir vereint,
Der die tausend Stücke
Ineinanderscheint,
Mich und dich und alle.
Joachim Maass geeft zeer fijne stemmingen. Erika Mitterer schrijft voortreffelijke gedichten, doch heelemaal in Rilke's trant. Ruth Schaumann heeft in de laatste jaren met haar katholieke religieuze poëzie naam gemaakt. De hier geplaatste gedichten van haar zijn in waarde ongelijk. Het beste lijkt me: Der Tod und der Hirte. De Oostenrijker Ernst Scheibelreiter is een dichter van buitengewone verbeeldingskracht. Zijn Tod des Dante is een machtig, grootsch, waarlijk dantesk sonnet. Inniger, gemoedelijker, met zelfs iets huiselijks, zijn de twee andere gedichten: Mädchenbildnis en Sommermüssiggang, maar ook hier weer die rijke fantasie. Een eigen geluid vernemen we ook bij Manfred Sturmann met zijn kindsheids- en natuurpoëzie. De Oldenburger Georg von der Vring heeft iets van den eenvoud en de innigheid van het oude Duitsche volkslied. Een paar van zijn gedichten zijn vertrouwelijke onder-onsjes. Van een persoonlijke visie getuigen ook de verzen van W.E. Süskind die de jeugd, de natuur en den dood bezingt. De jonggestorvene, begaafde M. Luise Weissmann heeft, zooals trouwens meer dan één jong Duitsch dichter, blijkbaar Rilke's invloed ondergaan. Haar gedichten behooren overigens tot het beste uit den bundel. Ze verlangen echter geen oppervlakkig-vluchtigen doch een aandachtigen, fijn aanvoelenden lezer. Hetzelfde geldt overigens voor veel verzen uit dit boek: ze vergen een algeheele overgave van | |
[pagina 360]
| |
hem die ze wil genieten en waardeeren. Doch wie ze onvooringenomen en liefdevol in zich opneemt zal erkennen dat hier doorgaans veel zuiverder, veel echter, veel gaver, veel inniger, veel bezonkener, met een woord veel beter poëzie geboden wordt dan in de bekende bloemlezing van een tiental jaren geleden: Menschheitsdämmerung. Deze laatste, van een aesthetisch standpunt uit beschouwd (en poëzie is en blijft toch in de eerste plaats een aesthetische aangelegenheid) bijna waardelooze gedichtenverzameling blijkt alleen nog merkwaardig als cultuurhistorisch document uit een ontwrichten, door oorlog en honger en revolutie tot waanzin toe verdwaasden tijd waarin voor waarachtige poëzie haast geen plaats was. * * *
Het boek van Otto Heuschele werd nog waardevoller en bruikbaarder gemaakt doordat er een biographisch en bibliographisch aanhangsel aan werd toegevoegd, waarin alle dichters van wie verzen zijn opgenomen behandeld zijn. |
|