Een der Oaze-brieven van Johannes Muron
Hoe ik me gewen?
Iets glijdt als een plank, die schipbreukelingen doet vermoeden, uit de golven van de tijd naar me toe, en in een maalstroom van gevoelens zwem ik uit, een stukje vrijheid onder mij, in het grenzeloze.
Dat is het wel. Beleving is het begrensde, dat in het onbegrensde avontuurt, het kleine buitengewone in de grote orde. Zo is het kristal in de berg, de bloem in het zand, de vis in de zee, de vogel in de lucht, of ook enkel de veder in de wind, wellicht alleen de straal, die uit het licht door de lens der gelegenheid valt, en bont uitspat in de grond van de veel geheimnissen bergende ziel.
Doch, dat zijn beelden. Ze stellen zich vóór het werkelike, dat in de diepte van zijn wezen niet verbeeldbaar is. Ook de zuivere beeldloze woorden wortelen en vertakken niet wijd genoeg om het raadselachtige van het beleven aan te zuigen, te dragen en te laten bloeien. De zwaarmoedigheid van de dichter komt uit dàt onvermogen voort, de droefheid der zinnen in het genot uit die ontzegging. De beleving leeft daarover heen, en sterft buiten de woorden, de lijnen, achter de kleuren, over de klanken zelfs. Is zij echt, dan gaat zij tot Gods Adem in. Ze blaast de adem uit, en sterft.
Is het niet zonderling, in 't algemeen van beleving in het leven te spreken? Is er beleving bij het dier? Kun je ze je in de eeuwigheid indenken? Is zij niet de onrust der mensen tussen het dierlike en de generzijdse verborgenheid, toch niet wezenlik kunnende zweven, en zwaar van werkelijkheid weer zinkend naar de grond? Als werk, als schikking, als verplichting en reeds weer als onrust, in een woord: teken van menselike onvolmaaktheid? Denk na, mijn vriend, jij bizonder, die je inbuigt tot de je omringende wereld, en in het reeds verwerkelikte je uitleeft als een dier, gerust in je bezit, je zaak, je thuis, je vaderland of kampend om deze lagere verborgenheden, als het dier in het woud. Levend, niet belevend, niet vrij gerakend van een leven terwille van een ander, dat de dood met zijn beschutting verbergt.
O, ik weet, het blijft bij een poging. De weegbare tijd van het beleven siddert aan het reeds doorleefde, eer het zich bewegen kan, avontuurt en rijpt, verdroogt of kweekt moederlik voort, en sterft. Het ene in het andere, dat is wel het grootste in een rijk leven, en