De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[De Tijdstroom 1932 nr. 7]August Vermeylen Leo GalleEuropeeer in de vlaamsche kultuurwereld.Ga naar voetnoot(1)August VERMEYLEN.
Vlaanderen, dat, sedert 1830, in eigen kultuurleven lag gewurgd, had geen noemenswaardige letterkundige pronostic meer uit te schrijven. Het bleef bij holle rhetoriek, geblaseerd doen en wedijveren om cantates, die ten slotte nog maar goed waren om de valuta van een officieel Snoeckalmanak te verhoogen. Criticasters leefden knusjes met waanwijze begripjes en gesuikerde gedachtetjes, waarmede dan uiteindelijk een bekrompen, onbezonnen oordeel moest geveld over de werken die toenmaals het licht zagen. De kultuur lag dan vastgeklonken aan burgerlijke voornaamheid en nooit heeft het wierookvat meer kans geloopen profaan te worden. Van lieverlede nochtans kwam de literatuur in het teeken van een Vlaamsch bewustzijn te staan en het moet ten huidigen dage nog erkend, dat zij niet weinig heeft bijgedragen tot de verschuiving van 't politiek leven op een bewogener terrein. Ons gekneld volk, veracht niettegenstaande de wereldglorie van bloedeigen kunstenaars en beroofd van zijn pantheon waarmee de | |
[pagina 290]
| |
staat haar naakte armoede moest dekken, leerde braafjes bij Conscience en anderen eigen geschiedenis lezen. Middelerwijl glooiden de weilanden van den vruchtbaren Westhoek tot weelderigen wasdom, want tegenover een geschiedkundige leugen moest spontaan een Vl. Nationale Antithese oprijzen: G. Gezelle bracht het licht, maar de zijnen namen het niet aan. ‘Hij de zoetgevooisde mood, met den beproefden plooi’, zegt Vermeylen, ‘gaf ons een schoonheid, waarin wij allen elkaar kunnen herkennen en liefhebben’. Hugo Verriest: de wonderbare leeraar van Vlaamsche koppen - de zonnige prachtmensch - opvoeder van het wonderkind ‘Albrecht Rodenbach’. Ze zouden elkander opvolgen - sterk - gezond - groot - en zelfs bakkers zouden den deeg tot meesterwerken kneden: toen kwam Stijn Streuvels. Over den Moerdijk bliezen de 80ers de koperen klaroen tegen de preekerige dominee-poëzie. De meesten, gevoed met klassieke kultuur, legden het mes in de wonde der vorige generaties en stormden vooruit met de strijdleus: ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’! Vlaanderen stond toen te veel afgezonderd om deze beweging van naderbij te kunnen nagaan, te meer nog dat de betrekkingen tusschen beide landen niet te hartelijk waren. De jonge Belgische letterkunde tin 't Fransch roerde reeds fel, want hier werkte de golfstroom der heftige reaktie, die in Duitschland en vooral in Frankrijk tegen naturalisme werd opgezet. Het symbolisme vierde hoogtij met Moréas, Barrès en anderen en het proza onderging sterk den invloed van Balzac-Flaubert, de Goncourt en Guy de Maupassant. Die groote beweging, die sociale stuwingen droeg als onderstroom, kon kultuurmenschen als Vermeylen niet onverschillig laten. Het ging er trouwens om het mooie Vlaanderen. Gezelle, dien de oubollige tegenkanters ‘doodgetreiterd waanden’ (Vermeylen), brak de deur der eenzame cel open en begon mooier dan ooit te zingen. In 1893 verschijnt ‘Tijdkrans’; in hetzelfde jaar het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 291]
| |
A. Vermeylen en Prosper Van Langendonck waren de daadwerkelijke stuwkrachten der nieuwe litteraire beweging in Vlaanderen: Jong - levendig - enthousiast! Het waren geen epigonen, maar een nieuw zelfstandige generatie. ‘En wij zijn hier’, zegt Vermeylen, ‘heel een sterke jeugd. Daar groeit nu, boven dat ploeterende Vlaanderen een rijk van den geest, en blauwe en roode harlekijnkleurige vaantjes hebben daar geen beteekenis meer’! ‘Etant le plus jeune, je fus le plus remuant et je criai le plus fort; c'était moi le tambour qui fait du bruit pour entrainer les autres’. Bij de Noorderbroeders sprak de Nieuwe Gids haar orakels uit over kunst en haar zending, toen te Brussel ‘La Jeune Belgique’ een nieuw opgewekt leven inluidde met de medewerking van Van Lerberghe, Maeterlinck, Verhaeren, Eeckhoud, Max Waller. Het mag terloops aangestipt dat in dat tijdperk voor de kultuur, die de onze zou worden, een litterair-historisch feit gebeurde. Vermeylen, in de stuwende kracht der jongelingsrijping die de 17 jaar in ieder wakker wezen oproept, keerde den rug aan de Fransche groep - hij die een Fransche Brandes had kunnen zijn - en waagde in 1889 met Lodewijk de Raet, het uitgeven van ‘Jong Vlaanderen’. Naar zijn eigen getuigenis, was het maar ‘een onoogenlijk en eng jongensachtig blaadje dat het slechts enkele maanden uithield’ - maar de ‘Sturm und Drang’, die vroeger in Duitschland de kunst tot een Germaansche glorie had gevoerd, was ook in hem aanwezig. Hij voelde den wil en de noodzakelijkheid om tot een concentratie te komen en met Van Langendonck, Buysse en Emmanuel de Bom stichtte hij ‘Van Nu en Straks’, het tijdschrift, dat ‘het best de ontwikkeling van den Vlaamschen geest in het laatste decennium van de 19e eeuw zou weerspiegelen’ - Vermeylen wou niet dat ons Vlaamsch wereldje achterblijven zou bij het intenser kunst- en gedachtenleven, waarvan Brussel toen het voornaamste brandpunt was. De getuigenis der Noorderburen kan er door, wanneer ze verklaren, dat ‘De Nieuwe Gids’ het bij ‘Van Nu en Straks’ niet kon halen, ‘omdat ‘Van Nu en Straks’ tot het einde toe een zuiverder houding had bewaard, beter opgesteld werd en een waardiger toon behield. Het ging er toen over ‘De Kunst der gemeenschap’. Henry Van de Velde, een onzer grootste bouwmeesters ten huidi- | |
[pagina 292]
| |
gen dage, speelde dan reeds een groote rol en droomde van een nieuwe gemeenschapskunst, ‘rijzend in het teeken van een al-bevrijdend communisme.’ Niettemin bleef Vermeylen de man die zich in Vlaanderen als de woordvoerder opwierp der nieuwe gedachte. Daar het Vlaamsch geestesleven niet te scheiden is van den strijd voor Vlaanderen's politieke en economische ontvoogding, zag hij de noodzakelijkheid in, zich te wijden aan de vraagstukken die sedert 1830 reeds waren opgeworpen. De Vlaamsche beweging hief hij van een bescheiden particularistisch streven op tot een sterke geestelijke strooming in het rijke geheel der levende Europeesche gedachte. Vermeylen wilde doen inzien dat er een nationale Vlaamsche beschaving was die voor geen enkele nationale beschaving ter wereld moest onderdoen. En men overdrijft niet, wanneer men zegt dat hij er grootelijks heeft toe bijgedragen om Vlaanderen zelfbewuster te maken en het te doen eerbiedigen in Nederland en in alle centra waar men geen verweekte hersens had. Zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ (1895) is een meesterlijk betoog en blijft een document van zijn onvermengde liefde voor de grootheid van zijn volk. De mannen die met Vermeylen medewerkten om eens Vlaanderen's geestelijke bruiloft te vieren waren: Van Langendonck - Alfred Hegenscheid - Buysse - E. de Bom - Stijn Streuvels, later nog K.V.D. Woestijne, Victor de Meyere - Herman Teirlinck - Hugo Verriest, T.V. Boelaere, enz... Het kan als een bewijs van Vlaamsche geestelijke armoede gelden, dat hier te lande, Van Langendonck niet meer naar waarde werd geschat. De man, die wellicht het minst de invloeden onderging van ‘De Nieuwe Gids’ werkte met Vermeylen in eender gloed en rechtzinnigheid, alhoewel aan beider horizont niet dezelfde levensbeschouwing gloorde. Zijn kritische geschriften hebben niet den invloed uitgeoefend als die van Vermeylen, maar zij zijn niet minder in letterkundige waarde. Zijn studie ‘Herleving der Vlaamsche Poëzie’, opgenomen in de ‘Vlaamsche Oogst’ heeft het voordeel ons, in een oogopslag, de kracht, de wijsheid en het aesthetisch oordeel van Van Langendonck te doen beseffen. Hij is met Vermeylen de representatiefste figuur der 90ers, wier werk, in tegenstelling met dat der individualistische 80ers gedragen is | |
[pagina 293]
| |
door den drang naar meer menschelijkheid. Kloos, die de bazuin van de allerindividueelste expressie tegen de lucht blies, zal het als een vermindering zijner waarde opgevat hebben toen mannen als Vermeylen en Van Langendonck met universeeler menschelijkheid langs zijn hoogmoed oprezen. Evenwel stuurde hij, niet zonder reden althans, aan Vermeylen een brief, waarbij hij zijn medewerking vroeg voor ‘De Nieuwe Gids’. Naast de essay's van Van Langendonck, weet ik niet of ooit, in welke literatuur ook, Ruskin incluis, mooier blz. over kunst werden geschreven dan die van Vermeylen. Vermeylen, volgens Persyn, ‘de geharnaste geest van Vlaanderen, het scherp critisch vernuft, de zuiver en zwierige stylist’, is geen lyrische natuur. Hij is zooals Goethe een schoonheidsvreugdig en gezond wezen; alzijdigheid. Men zal mij wellicht van anachronisme beschuldigen, wanneer ik durf te beweren dat Vermeylen wellicht de eenige is die de ziekelijke kanker van ons huidig aesthetisch zoeken zou kunnen wegsnijden. Dergelijke mannen zijn ten huidigen dage broodnoodig om het station van kruisende treinen te regelen. Ik beschuldig sommigen onzer generatie van absoluut negativisme, omdat ze vasthouden aan het kegelspel van vooropgezette formules, die soms met kunst geen uitstaans hebben en middelerwijl doodloopen in het miskennen of liever niet trachten te kennen van mannen als Vermeylen, wier objectieve geest, drager van de ware kunstconceptie, de Jacobsladder opstijgt, terwijl de formules, de theoriën als paddestoelen in pakjes worden verkocht. Ofwel is hij te groot voor ons - zooniet wij te klein voor hem. We zijn allen genoeg in literatuur ingewijd, om de waarde te wegen van het proza dat geschreven is sedert 1880. Het is zeker een persoonlijk gebrek aan aesthetische opvoeding dat kunstaanvoelers een reeks kaarsen hebben aangestoken ter aanbidding van vreemd proza. We kennen het machtig woord van Querido, Van Deyssel, De Meester, Robbers, enz. Het is in ons nooit opgekomen eenige verminking toe te brengen aan de verdienste van hun klassiek meesterschap over het proza. Niettemin geldt het als een axioma, dat de kunst van Vermeylen meer akkuraat de expressie draagt van een persoonlijken geest, van een Europeesch kultuurmensch. | |
[pagina 294]
| |
Persijn beweert ergens, dat ‘hij (Vermeylen) de mooiste prozaschrijver is van de Nederlandsche literatuur in Vlaanderen.’ ‘Iemand’, zegt hij, ‘die zoo zijn taal bezit dat hij ze alles onmiddellijk raak en toch rythmisch vol kan doen zeggen, lijk hij 't voelt, zonder haar, in 't minste, geweld aan te doen, zonder iets aan de mode te offeren, zonder ietwat kunstmakerij, is een meester kort en goed’. Van degenen die ‘Van nu en Straksers’, o.a. Vermeylen, geclasseerd hebben als de menschen van het ééne boek, zou ik eens willen vernemen of in gansch de wereldliteratuur ooit een studie is verschenen, die den geestelijken rijkdom van Vermeylen's ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst’ nakomt. En wat gezegd dan van zijn ‘Verzamelde Opstellen’ waar blz. in voorkomen van klassieke zuiverheid en gedegenheid en waarvoor ik Kloos' Veertienjaar literatuurgeschiedenis, de beste blz. van Brandes en vooral de belijdenissen en aesthetische verantwoordingen van onze generatie cadeau geef. Daarbij komt zijn roman - de éénige - maar de roman, waarin we onze stappen terugvinden van den Ahasverus in ons, de ‘to be or not to be’-menschen, de van de dubbele natuur Hamlet en Faust innerlijk omgewoelden, de naar de eeuwigheid zoekende twijfelaars, de naar eenheid stormende veroveraars van ‘Beatrice’ en ‘Mehr Licht’: ‘Ter waarheid streeft mijn twijfelend gedacht.
Ter waarheid streeft mijn rustelooze ziel’!
De wandelende jood is uit legendarische wieg tot een doorrijp allegorisch verhaal gegroeid. In de literatuur kreeg hij burgerrecht o.a. door Goethe, Béranger en Flaubert. Bij Vermeylen is het een lange klacht van zoeken zonder vinden en niet gelukkig zijn - ‘We worden in de ontvangzaal geleid van een lijdende ziel’, die haar wijsgeerige Weltschmertz in levendige van kleur wemelende beelden symfonisch concretiseert. Zijn jood staat, in den weifelenden wandel, sterker menschelijk dan al ons breigoed over een mogelijk omstreden aesthetiek en onze reproducties, ik zinspeel geenszins op de generatie sinds Pogen - maar op de pleïade in de doorsnee harer schakeeringen, gebeeldhouwde | |
[pagina 295]
| |
sonnetten of blanke verzen - zijn, buiten een noembaar getal begenadigden, een geestelijk bankroet van welgemeende niettemin voor het grootste deel koopmanschap-formules.
* * *
Vermeylen die de hoogescholen van Brussel, Berlijn en Weenen doorliep, mitsgaders zich verrijkte door een koppige zelfstudie waarmede niet minder een vruchtbare belezenheid gepaard ging, zal zijn geharnasten geest ontvankelijk gemaakt hebben voor de ideeën van groote denkers (Hegel, Nietzsche, Schopenhaner, Hello, enz.) Van die rijk-kultureele vorming komt ons de uitstraling tegemoet, telkens men met hem - op welk gebied ook - in geestelijke voeling treedt. We zijn nu langs de doorsnee van ons Vlaamsch wezen zoo eenzijdig niet aangelegd om te beweren dat de omstandigheden, beter nog de maatschappij den stempel op ons innerlijk leven zoodanig afdrukken dat niets persoonlijk uit eigen creatief vermogen kan mogelijk geacht. Wanneer we de diefstallen op litterair gebied nagaan, kunnen wij niets onrechtvaardig bedrijven door alle literatoren voor een executiepeloton stellen. Tegenover modernen wordt de beschuldigingsakte uitgebracht dat hun aesthetische vruchten niet aan eigen dichterlijke baarkracht is ontsproten en hun werk een resultante is van vooropgezette procédés, evengoed als het de 90ers verweten is dat ze de Heimatkunst hadden bewonderd en in zich opgenomen en bij de geestelijke stuwkracht der toendertijd levende Duitsche en Fransche generaties waren school gegaan. Het requisitorium laat ik over aan het oordeel van den tijd. Eén punt althans komt op 't voorplan, te weten dat in gansch de wereldliteratuur sinds Sophocles en Euripides tot op heden, de meesterwerken hun ontstaan te danken hebben aan een beraamden diefstal. Vermeylen is een dief in zoover de legende zijn onpersoonlijk goed werd, evenzoo Shakespeare de grootste dief is in zoover Plutarchus tot hem kwam. Eerlijke dieven! Er is ons jongeren wel eenigermate veel te vergeven in verhouding | |
[pagina 296]
| |
tot de decadentie van het huidig geestelijk gebeuren: We zijn heden niet zoo deelgenoot van een bloeiende Europeesche kultuur. Vermeylen stond midden den toen heerschenden invloed met de persoonlijke gaven van zijn denkersgeest en toetste eigen innerlijke overweging gepaard met een sterk bezonnen waarnemen van het kunstrechtersambt aan de vruchten van vreemde breinen, o.a. Schopenhauer's philosophische werken, zooals ‘Idealisme en Realisme’; De kultuurcritische gewrochten van Nietzsche: Ubermensch en zijn gedachten over de oude Helleensche kultuur. Voeg daarbij de vereering die opging naar ouderen dan zij, wier werken als belijdenissen van diepere beleving golden: Victor Hugo - Flaubert - Verlaine - Kipling - Brandes - Bjorntjerne Björnson - Ibsen - Tolstoï - Dostojewski - Jörgensen, enz. zonder evenwel de klassieke grootheid te vergeten. Onze tijd is een negatie van geestelijke verrijking buiten eigen wezen om te gaan peuteren aan tegenstrijdige stellingen, waarop nadien het werk zou gecreëerd. Het is een substantieve ruiling geworden van het natuurlijke zijn der kunst met het onnatuurlijke dat buiten haar wezen is. Ik noem de huidige generatie in zoover decadent dat ze de theorie als de geliefde baarmoeder gaat nemen van ware kunst, wanneer bij groote kunstmeesters de theorie als een resultante, een corrolarium van de aanvoeling eener oprechte kunst gold. Onze eeuw, ziek aan eigen voldaanheid, aan de pretentie van persoonlijk - iets - zijn, moet terug - zonder gedurige aanbidding of slaafsche navolging, maar persoonlijk sterk - naar den eerbied voor vroegere meesters. Gevoed door een rijke kultuur, kan ze, met den gids van persoonlijke karaktersterkte, de nieuwe wegen op, zingende tot de tijden met de nieuwe geluiden, die de hare zouden zijn en waarvan de expressie zou wezen - de renaissance der modernen. Hier geldt eenigszins de spreuk van den Chineeschen wijsgeer: ‘Een wijze is een leermeester van 100 menschengeslachten: De dommen worden verstandig en de weifelenden vastberaden, wanneer zij van den levenswandel van Lao-Tse hooren’. Er is nooit in een gezond brein opgekomen te beweren dat het erven van een geestelijk goed ter geestelijker verrijking, iets aan persoonlijkheid in kunst doet inboeten. Zoo ja dan moesten alle geestdriftige jonge mannen zooals Erasmus, St. Augustinus, Goethe, Schiller, enz. met een bekrompen geest ter kunstglorie gestegen zijn. Maar | |
[pagina 297]
| |
juist hun sterkte lag verscholen in die vaste overtuiging dat elk denkbeeld dat recht van bestaan heeft, zijn eigen kanalen maakt. Legio zijn de dichters die om een aparte stemming zuchten en verzen schrijven; zij loopen eenzaam rond en rukken langs maanbeschenen wegen de zilveren sterren op hun kop, met de mooie illuzie dat ze morgen klaarder zullen zien dan gisteren. Sommigen nochtans maken den indruk van rijke mogelijkheden, maar staan hulpeloos tegenover zichzelf en tegenover hun tijd. Misschien maken zij zeepbellen van de een of andere utopie; zij spreken niet uit wat zij zielsdiep noodig hebben, zij liegen door gebrek aan innerlijke leefbaarheid.
* * *
Vermeylen kan alleen tot zijn ware gestalte en gehalte geboetseerd, wanneer hij midden in het geestes- en kultuurleven wordt geplaatst. Ik heb de vergeeflijke nederigheid te beweren, dat Vermeylen mij te groot is om langs de typeering alleen zijn figuur tot haar recht te doen komen. Daar hij een eenheid is van kultuur, gedragen in de harmonie van gedacht, gevoel en sensatie - van doorleefde menschelijkheid - en hij, zooals trouwens alle groote mannen van hun tijd de hoedanigheden bezit van denker - stylist - criticus - kunstenaar, moet hij, tot klaarder begrip, midden zijn bezit, het eeuwenerfgoed gesteld. Goethe's grootheid b.v. kan niet weergegeven door een katalogus gepubliceerd door het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen, doch is alleen te begrijpen door een oorspronkelijken geest in de volle ontplooiïng van zijn kracht. Ik beweerde dat Vermeylen de geestelijke verrijking van Nietzsche's erfgoed had ontvangen. Ik wijk niet, alleen moet er aan toegevoegd dat hij van zulk bezit zijn persoonlijke uitspreekbaarheid niet heeft gemaakt. Het is hem alleen geworden een kultuurverrijking en geen geestelijk harnas, waarbuiten hij niet te denken vermag. Nietzsche verkondigde het geloof aan de individualiteit en is representatief voor wat men de geestesaristocratie kan noemen. Vermeylen's geestesaristocratie is het bezit eener rijke kultuurver- | |
[pagina 298]
| |
fijning, maar hij wil van de generaties geen kunstmenschjes met geparfumeerde ideeën en gevoeltjes maken. Hij viel de zuiver-ontledende individualisten aan die in zich de intuïtie van het gehééle leven doodden. Den volledigen mensch, het heele leven, wenscht hij uitgesproken te zien, de echte gemeenschap, zooals in de middeleeuwen en de oudheid. Vermeylen is als de breedwiegende - schaduwrijke Sawoeboom. Hij dient door zijn uitnoodiging ter geestelijke verrijking. Hij dient in dien zin, dat hij de behoefte voelt te moeten mededeelen en te laten genieten. De democratie is, als gemeenschap der genoodigden, de welgekomen gast aan de rijke tafel van zijn aristocratisch kultureel festijn. Vermeylen is de kultuurschenker in de taal van Van Maerlant en Ruysbroeck, van Vondel en Gezelle, de taal die nog de onze is, de onze blijven zal, en overgaan moet in de zingende mondjes van kinders, die misschien de onze zullen worden, ‘Je kunt nooit weten’, maar toch altijd van Vlaanderen, als Vlaanderen Vlaanderen blijft. ‘O mijn taal, mijn taal’, zingt Vermeylen, ‘dat ge officieel zijt of niet, ge kunt niet ten ondergaan, ge zijt iets van het hoogste leven!’ Vermeylen moest er zijn, het kwam er op aan het gele koren in de schuren te dorschen voor het warme boekweitbrood van moeder Vlaanderen. Vermeylen is een oog, ziende over al de kunststroomingen, en van den binnenkijk op zijn eigen rijk zielleven, wil hij van ieder Vlaming maken, de Europeeër. Ik weet niet in hoever Vlaanderen, met het oog op zijn bezit van een Vermeylen, Holland iets te benijden heeft. Van Deyssel? - Kloos? - Verwey? - Querido? - Kalff? - figuren inderdaad. Maar waar over de grenzen den lof der buitenlandsche bekendmaking werd getrompet, zat Gezelle op zijn ouden brevier te weenen. Het zal een der glories van Vermeylen blijven, dat hij, de vrije oorspronkelijke denker, op wien de prevelende piëteit van een rozenkrans misschien wel indruk maakt, doch geen loutere gratie ingeeft - de hand van den miskenden, onbegrepen priester-dichter ging drukken om in uiterste woord-verfijning en op aangeslepen flonkerende facetten van | |
[pagina 299]
| |
taal-pracht, Gezelle te doen worden wat hij is - met Vondel, Vlaanderen's grootste poëet. Voor hen is Gezelle ‘de essentieele dichter bij Gods genade en meteen de fijnbezintuigde kunstenaar’. Hier vindt men een voorbeeld van ware critikus, met de ruimste ontvankelijkheid tegenover een kunstwerk, enkel met de bedoeling het zoo volmaakt en volledig mogelijk te begrijpen en de uitkomst van zijn onbevooroordeeld onderzoek ten akkuraatste mee te deelen. Alles wel overschouwd is Vermeylen groot door synthese. Elk groot kunstenaar was groot door synthese. Hij heeft het vernuft van groote dichters - wel te verstaan van degenen die in de wieg van Shakespeare, Goethe, enz. sliepen - maar bovendien - wat eenigen onder hen, en de meesten onder ons niet bezitten: dat sterk verklarend vermogen waardoor het geheim der ‘poesie pure’ in het woord ruischen gaat. Hij is een breede geest die met hartstochtelijke belangstelling alle kultuuruitingen gadeslaat en ze met strenge controol toetst aan eigen denken en binnenste heerlijkheid. Zijn psychische energieën verdragen geen begrensden horizon: Hij wil zijn plaats innemen in de algemeene beschaving. Nooit betrapt men hem op reminissences. Zijn schoonheidsontroering, gekristalliseerd tot synthetische uitspreekbaarheid, bezielt zijn muzikaal woord als de geest die de stof levend maakt. Men luistert steeds naar hem als naar de openbaring van een andere wereld. Hij haalt uit zijn zee-diep inzicht de harde schelp en laat u in een vlammende uitdrukking de verrukkelijke perel zien. Vermeylen is de wondere parelvisscher in de geheime zee van geest en hart. Vervuld van Europeeschen geest sprak hij het woord ‘kultuur’. ‘Wij willen Vlaming zijn om Europeeër te worden’! Vlaanderen vraagt redding? Een volk wordt of blijft nooit zich zelf tusschen het kiezen der barrikade en het ontkennen der geestelijke verrijking - Vermeylen geeft kultuur! Hij sprak van Vlaanderen - ‘Dat Vlaanderen moet vrij zijn’, ja, maar dat Vlaanderen moet vrij door Kultuur! Wanneer men hem wil leeren kennen, moet men hem niet met de natuur, doch met andere menschen, met eene zieke - naar ‘Hooger-op’ strijdende generatie, vergelijken. | |
[pagina 300]
| |
Hoe stellen we nu Vermeylen tegenover onze generatie en omgekeerd? Carlijle zegt, dat ‘niet kunnen bewonderen een patent teeken is van minderwaardigheid’ en Fr. Van Langendonck vult aan: ‘Retrospectieve onrechtvaardigheid is bijna even slecht als stelselmatige miskenning van wat in wording is’. We zullen het dus opvatten in dien zin dat onze innerlijke harmonie moet opstijgen bij het zuiver aanvoelend begrijpen van schoonheid die boven ons uitstraalt. Zoo kunnen wij eenigszins akkoord gaan met Hello: ‘l'art est une ascension - sa loi est de monter’. Anderzijds loopt het uit op een schoolgaan bij voorgaande werkers en wel zoo regelmatig dat we eerst eens Laforgue lezen met die obsessie nadien dat er iets groeiends is in ons om ook eens te schrijven. Het gebrek soms van onze generatie - ik zei het reeds - is het negeeren van echte kunst van 't verleden om in eigen hok te gaan kakelen, beschermd zooals we nu eens zijn met den begeesterenden rijkdom van veel ‘ismen’. Wij moeten ons-zelf-zijn - natuurlijk - het is een karakterexponent, doch zonder evenwel te vergeten dat we renten en inkomsten te trekken hebben van het rijk erfgoed van oude en nieuwe generaties. Het is trouwens de ziekelijke kant van ons wezen dat mr. ik, Mr. gij, iets of iemand uitschakelen omdat er in onze persoontjes, tabernakels worden opgetimmerd, waarop pretenties als sacramenten worden toegediend. Dan komt het gewoonlijk en heel natuurlijk trouwens, tot gekribbel zooals dit van Syrische secten over het zus en zoo. Goethe zegt dat wij van velerlei zaken een algemeen begrip hebben, maar dat zulk een begrip gevuld moet worden en een inhoud krijgen. Hier uitte hij de oprechte kreet naar persoonlijkheidsvorming, zooals die bij Vermeylen aanwezig is. Hij zelf zegde het kort en goed: ‘Een persoonlijkheid is een ideale persoon’. Ik wil de eerste zijn om te beweren, tegen alle absolutisme in, dat de huidige generatie symptomen vertoont van een geweldige stuwing naar den mooien heropbloei van onze kunst. Behalve excentriciteiten, die langs een enge weg soms de kunst tot | |
[pagina 301]
| |
een ziekelijke apologie herleiden, kan er, gezien de jeugdige geestdrift en een levendig oprecht trachten, naar beloften uitgezien. Voor zoover ik bekend ben met Vermeylen's meeningen omtrent de moderne generatie, is het bij hem nooit te doen geweest om een absoluut afwijzen harer verdienste. De vorm als ‘Ding an sich’ heeft met doorvoelde schoonheid geen twist te lijden. Het is van een gezonde kunstgeest als Vermeylen te verwachten - er kan trouwens van hem niet anders worden verwacht - dat zijn onvoldaanheid over, of juister nog zijn aesthetisch waarnemen van de huidige kunstuitingen - vooral letterkunde - in eerste instantie sloeg op het gebrek aan rijk menschelijke beleving inzake inhoud, die meestendeels het offer te brengen heeft in dienst van den gekunstelden vorm. Hij die met zijn groep den strijd tegen kleinburgerlijk kunst- en ideeëngedoe aanging en een kunststrooming vormde waarvan we de weerga nog te zoeken hebben en die verder, laat het ons, tegen alle kleinzieligheid in, maar opbiechten, ten huidigen dage nog de waardigste gestalten vertegenwoordigt, hij, zeg ik, moest onvermijdelijk overgaan tot de vaststelling eener kultuurarmoede. Door het bestrijden onzer gebreken, door het evenwicht te herstellen en onze zielekrachten te ontplooien in de volle breedte van hun cirkelrond, bestaat er mogelijkheid dat onze jonge generatie, met haar geestdrift om te geven, tot een niveau van vroegeren bloei stijgt. Dan wellicht kan, tegen menig figuur, het signalement over Vermeylen geuit: ‘Je kunt van den kerel zeggen wat je wilt, maar hij is een persoonlijkheid geweest en heeft persoonlijkheden gekweekt, waarin hij zal voortleven’. Er komt dan - zooals de ontwikkelingsgang der kunst het voorbehoudt, een nieuwe generatie uit de oude die thans de jonge is. Deze zal haar letterkundige geschiedenis schrijven, de blz. over de mannen van vroeger wier geest in de ware kunst voortleeft, en van haar zelve zal ze mogen getuigen, zooals we wel eens zullen mogen getuigen van de jongere generatie: ‘Dat is de geschiedenis eener jeugd, die nu rijp wordt in de schoonste werkelijkheid van een rijken hooggroeienden tijd’. Vermeylen mocht het zingen - want gansch hun streven ging | |
[pagina 302]
| |
naar de levensmotto ‘Rijp zijn is alles - Gezond zijn is alles’ en Fr. Van Langendonck voleindigde: ‘En feller zal ons liefde branden Hoe hooger, voller mensch wij zijn.’ Er is bij de geestelijke bruiloft eener sterkgroeiende kunststrooming geen uitreiking noodig te achten van Officieele dekoraties: Trouwens, Vermeylen hoeft niet gedekoreerd: zijn geest draagt alle ridderlijke onderscheidingen, in eerste instantie deze van adeldom in 't denken! |
|