| |
| |
| |
Buitenland Jan Schepens
Engeland
Het Engeland-nummer van ‘Le Crapouillot’. - De exemplaren van dit nummer werden in Frankrijk aangeslagen op bevel van de Sûreté, die er door de Engelsche overheden om verzocht werd. Het gaat een beetje ver dat men in Engelsche kringen kittelachtig werd omdat oude koeien uit de gracht werden gehaald, niet met de bedoeling om met Engeland den draak te steken, maar met het ernstige inzicht - en de namen van medewerkers als Delaisi bewijzen zulks ten overvloede - om een grondige karakteristiek te geven van de Engelsche ziel, de Engelsche mentaliteit, het Engelsche volksleven. Zeker hebben de redakteurs daar nu een staaltje van die mentaliteit van het meest prozaïsche land van Europa, dat de grootste lyrische dichters had. Het is inderdaad een noodlot geweest voor Byron en Shelley en Keats, voor Wilde en Lawrence in Engeland te zijn geboren. De Engelsche ‘fashion’ stoot deze uitzonderlijke menschen uit haar kring, maar is daarna zeer fier met die namen te kunnen pronken. Shelley en Keats zijn naar Italië gaan sterven, niet alleen omdat de Engelsche mist slecht was voor hun teringlijderslongen, maar ook omdat de Engelsche mentaliteit, die andere verderfelijke mist, onuitstaanbaar was voor hun dichterschap. Hetzelfde verging reeds vroeger Byron, die aan het strand van Griekenland meer grootheid vond dan aan de Engelsche krijtkusten. Thans hebben we het geval Lawrence. Zijn boeken, wegens zoogezegde pornografie in Engeland verboden, maken in Europa opgang en niet om hun pornografie, want het zijn de groote Fransche en Duitsche geesten, die voor het werk van Lawrence in de bres springen.
Oude koeien... zoo mag men wel de spotprenten noemen, die de Engelschen geeselden uit den tijd van den oorlog met de Zuid-Afrikaners. Engeland heeft daar op schandelijke wijze den veroveraar gespeeld en toen had het de gansche Europeesche meening tegen zich, zooals thans Japan met de Mantsjoerijsche kwestie. Dat, ondanks den tijd, de Engelsche overheden op die plek nog gevoelig zijn, bewijst de in-beslagname van ‘Le Crapouillot’.
In dit nummer worden inderdaad spotprenten gegeven, die niet malsch voor de Engelschen zijn: Engelsche soldaten mishandelen
| |
| |
Zuid-Afrikaansche vrouwen en nemen de kinderen naar hun kampen mede. Men ziet op een prent Cecil Rhodes op een slagveld staan en daaronder leest men de woorden ‘L'argent, c'est le sang des autres’. En dan de ergste prent ‘L'Impudique Albion’: een Engelsche krijger, die uitdagend zijn ‘achterwerk’ toont. Boven een van zijn knieën bemerkt men den kouseband: ‘Hônni soit qui mal y pense’.
Deze teekeningen zijn het, uit ‘Le Rire’ en uit ‘L'Assiette au Beurre’, die aan dit nummer zijn staatsgevaarlijk karakter geven.
Een land, vooral een land als Engeland, wil nu eenmaal niet aannemen dat het in de geschiedenis eens een grooten flater heeft begaan. Omdat ‘Le Crapouillot’ uit eerlijke redenen de ware geschiedenis meende te mogen huldigen, moest het voor die eerlijkheid boeten. Er werd niet in acht genomen, de poging om zoo uitgebreid als diep de uitingen van het Engelsche volksleven en van de Engelsche geestesgesteldheid te geven.
Al het goede dat er door de medewerkers van dit nummer over Engeland werd gezegd, telde niet mee. Zij die voor dit nummer bijdragen schreven, Lucas-Dubreton, L. Farnoux-Reynaud, M. Van Moppès, Claude Blanchard, Xavier de Hauteclocque en Francis Delaisi, kunnen zich alleszins ook beleedigd achten en een volgende maal met meer nadruk nog op de slechte zijden van de Engelsche mentaliteit de aandacht vestigen.
Het is trouwens ‘Le Crapouillot’ niet, die er het meest werd door getroffen, maar door dit feit werd opnieuw aan de wereld herinnerd dat er nog een kleinzielig Engeland bestaat, een Engeland dat niet waard is de beste dichters te bezitten, het Engeland dat Ierland en Zuid-Afrika heeft doen bloeden en dat een figuur als Gandhi zoo sympathiek heeft gemaakt.
| |
Spanje
Salvador de Madariaga. - De prijs van de ‘Europe Nouvelle’ werd in 1928 voor de eerste maal toegekend aan Wladimir d'Ormesson voor zijn boek ‘La Confiance en Allemagne’; in 1929 ging hij aan Maurice Pernot over en in 1930 werd hij uitgereikt aan den Spanjaard Salvador de Madariaga voor zijn schitterend boek ‘Anglais, Français, Espagnols’ (Nouvelle Revue Française, Parijs). Men weet dat in 1931 de prijs toekwam aan Jean Viénot voor een diepzinnige studie over den Duitschen krisistoestand.
| |
| |
We hebben het hier over het werk van de Madariaga die tijdens de regeering van don Alfons van Bourbon professor te Oxford was, en na het uitroepen van de Spaansche republiek dadelijk tot gezant te Washington werd benoemd. Toen het nog niet zeker was dat Alcala Zamora president zou worden stelde men ook de kandidatuur van de Madariaga, maar na de verkiezing van Alcala Zamora benoemde men Salvador de Madariaga tot Spaanschen gezant te Parijs. Deze snelle vaart in de hoogte van een van Spanje's glanzendste geesten heeft opnieuw de aandacht gevestigd op zijn kapitaal boek. Het is heusch voor Salvador de Madariaga een gewaagde taak geweest, de psychologie te schetsen van drie groote kultuurvolken. Zijn Spaansche durf heeft hem het lyrisme gegeven dat uit zijn betoog straalt, zoodat zijn wetenschappelijke studie één gedicht is geworden naar taal en bouw. Zijn grondige kennis van de Fransche, Engelsche en Spaansche taal en van de West-Europeesche raseigenaardigheden deed zijn studie op vasten grond rusten. Als echte Spanjaard kon de Madariaga niet angstvallig de psychologie van die volken nagaan. Hij volgde niet de analytische, maar de intuitieve methode. Machtig en zeker is zijn intuïtie. Hij weet wel dat een toreador niet mag aarzelen om den stier aan te vallen. Zoo ook vat de schrijver zijn onderwerp aan, raak, immer raak.
Zijn op-den-man-af-gaan heeft hem opmerkingen doen vinden, die overweldigen door hun direktheid. Madariaga's bravoure doet sympathiek aan. Weidsch borstelt hij het panorama van de psychologie dezer drie volken.
De karakteriseering van Engelschen, Franschen en Spanjaards is zoo geslaagd, dat het de moeite loont er even bij stil te houden. S. de Madariaga brengt de geestelijke struktuur van deze drie volken op drie algemeene typen terug:
De Engelschman vertegenwoordigt den man van de daad en van het doordrijven; beter dan wie ook kent hij het mekanisme van het sociale leven (zijn ideale leus is: ‘fair play’).
De Franschman vertegenwoordigt den intellektuëel, verzot op abstraktie (ideale formule: het Recht).
De Spanjaard is de mensch beheerscht door den hartstocht, de mensch die alle zaken naar hun gevoelsinhoud meet (hoofdformule: de Eer).
Kon het pregnanter worden gezegd?
| |
| |
Om het verschil van houding aan te toonen, welke een Franschman en een Engelschman tegenover het leven aannemen, stipt de Madariaga ongeëvenaard raak aan: ‘De Franschman voorziet, omdat hij op zijn hoede is voor het leven; de Engelschman wil niet voorzien omdat hij de gedachte wantrouwt’.
Wat de Spanjaards betreft, zegt de schrijver, komt hun levenskracht maar tot uiting, wanneer de ziel van het gansche volk zich onder de macht van een allesoverheerschende passie bevindt. Om die bewering te staven haalt steller het voorbeeld aan van de Spaansche Tegen-Hervorming. In die jaren was het Spaansche volk beheerscht door de fanatische gedachte van een volstrekte zuivering op godsdienstig gebied.
Men ziet met welke stierenvechtersvaardigheid, die tezelfdertijd krachtig en zwierig is, de schrijver zijn onderwerp behandelt.
S. de Madariaga toont zich niet alleen als sterke massapsycholoog - is de volksziel vatten niet de massa begrijpen en bewijst dit niet voor de politieke bekwaamheid van den Spaanschen gezant te Parijs? - hij heeft tezelfdertijd een geniale proeve geleverd van psychologische taalstudie.
Aan de hand van enkele treffende eigenaardigheden in de Spaansche taal zal de Madariaga dieper zijn peiling in de ziel van zijn volk doordrijven.
Zeer juist merkt hij aan dat er in de Spaansche taal geen vorm bestaat voor het begrip ‘worden’ (devenir, werden), maar dat daar tegenover voor het begrip ‘zijn’ (être, sein) twee vormen voorhanden zijn, die een diepgrondig verschil vertoonen, ‘ser’ en ‘estar’.
Madariaga ziet daarin terecht het bewijs van het statische karakter van zijn volk.
Daar onmiddellijk bij aansluitend maakt S. de Madariaga ons diets, waarom hij de studie van de Duitsche psyche terzijde liet. Voor de Duitschers is ‘worden’ het levensprincipe en een bewijs van hun dynamisch karakter. De Duitsche psyche ontsnapt daarom aan alle streng-omschreven bepaling. Zij is in voortdurenden staat van evolutie.
Men kan over enkele onderdeelen van zijn studie allicht struikelen, grootendeels door het feit dat het een Spaansche geest is, die hier zijn zienswijze uiteenzet, maar men zal moeten toegeven dat deze greep naar het wezen van enkele groote volkeren meesterlijk is.
Heeft de Madariaga er overvloedig in bewezen dat ook hij zijn
| |
| |
Spaanschen aard trouw bleef en ‘de zaken naar hun gevoelsinhoud’ mat, toch bleef hij genoeg Europeeër, opdat zijn stem ver over de Pyreneeën zou kunnen worden gehoord.
| |
Palestina
De Hebreeuwsche dichter Bialik. - Dien avond van Zaterdag, 16 Januari, bracht de lift van het Antwerpsche Century-hotel me naar de Panoramazaal, op de dertiende verdieping. Daar zou de Hebreeuwsche dichter Chaïm Nachman Bialik, als Joodsche kultuurdrager en als voorzitter van de Palestijnsche P.E.N.-club, worden gevierd. Weldra had ik een lid van de inrichtende kommissie te pakken. Bialik spreken, meneer! Ik weet niet, zei de eenvoudige man, groote koppen hebben zoo 'n zonderlinge gewoonten en ik kan je niets verzekeren. De man kon gerust zijn, wij hebben toch met Bialik gesproken, al werd de beroemde dichter, tijdens ons kort gesprek aan de eeretafel, door vele Joden lastig gevallen. Zooals alle gevierden zette hij een verveeld gezicht op. Maar dit gebeurde slechts drie uur later, daar de gevierde lang op zich liet wachten.
Intusschen brachten we onzen tijd nuttig door. Een paar journalisten vroegen ons een interview, voor Joodsche bladen uit Palestina en New York, over den huidigen stand van de moderne Vlaamsche literatuur. Met een van hen, den h. Mussler, onderwijzer aan ‘Tachkemoni’, de Joodsche school aan de Lange Leemstraat te Antwerpen, hadden we een zeer belangrijk gesprek. Mussler ondervroeg me over de Vlaamsche prozaschrijvers. Ik gaf namen: Streuvels, Buysse, de Bom, Vermeylen, Timmermans, Claes, Teirlinck, Roelants, Zielens, Brulez, e.a. Ik noemde ‘Villa des Roses’ van Willem Elsschot en ‘La petite Demoiselle Cerisette’ van Paul Kenis. Mussler schudde, me onderbrekend, het hoofd. Nein, Sie haben mich nich verstanden! Ik vraag u niet wat enkele Vlaamsche schrijvers over andere streken en steden hebben geschreven. Ik wensch alleen in het Palestijnsche blad van de Vlaamsche literatuur te vermelden wat zij voor nationaal bezit heeft, hoe de Vlaamsche schrijvers het Vlaamsche volk hebben verheerlijkt of afgekeurd. Ik vertelde Mussler dan ook dat Paul Kenis een ‘Lieven de Myttenaere’ had geschreven. Dit teekende hij aan. Ik trachtte Mussler zoo goed mogelijk te begrijpen. Hij gaf blijken van een diep inzicht in de Vlaamsche toestanden. Ik hield er aan, hem er attent op te maken dat de Vlaamsche letterkunde gelukkig niet te prangen is in het
| |
| |
keurslijf van een nationalistische literatuur. Het werd me toch duidelijk waarom Mussler - en met hem nog vele ontwikkelde Joden, met wie ik in den loop van den avond kennis maakte - deze meening was toegedaan.
Het leek me aanvankelijk zonderling dat zij onze Vlaamsche letterkunde zóó wilden zien, onze Vlaamsche poëzie in het teeken van Rodenbach en Wies Moens en niet in dat van Van de Woestijne en Van Ostayen. Dit komt doordat hun Joodsch temperament tusschen de moderne Hebreeuwsche renaissance en den Vlaamschen bloei van na 1890 een te strenge vergelijkingslijn trekt. Biedt de strijd van de Joden en van de Vlamingen om hun herwording veel punten van overeenkomst aan, gaat de prikkel voor beide volken uit van eeuwen van kunstbloei, toch mag niet worden uit het oog verloren dat bij de Joden de dosis heimwee naar hun vaderland veel grooter is. Wij, Vlamingen, hebben - onder welken vorm dan ook - reeds ons vaderland. Het vaderland van de naar Palestina hunkerende Joden is lang nog niet op zoo'n vaste gronden gevestigd. Het dramatische leven van een dr. Herzl is daar een treffend bewijs van.
Verder kan de romantiek van de Vlamingen naar een middeleeuwschen tijd van Brugsche koninginnen en macekliers niet van zoo 'n verschroeiend heimwee getuigen, niet van zoo 'n honger naar het Land van Belofte, als dit bij de woordvoerders van de Hebreeuwsche renaissance het geval is. Hebben de Joden in de geschiedenis niet een rol gespeeld zonder weerga en hebben zij dat niet beboet met een lot, dat geen tweede volk ter aarde werd beschoren? Bezitten zij den Bijbel niet als het geweldig-menschelijkste dokument, het meesterwerk van de meesterwerken? Begrijpt men voldoende de tragiek van de Joden, die weten dat Christus, een Jood, door Joden werd gedood?
Hoe zou men dan niet aannemen dat Joodsche intellektueelen in onze Vlaamsche literatuur vooral het heroïsche willen bewonderen van flamingantische dichters van vóór en van aktivistische dichters van na den oorlog.
En tevens werd me de geweldige heimwee-lyriek duidelijk van Chaïm Nachman Bialik.
Wat dien avond in het Century-hotel, in het Hebreeuwsch, in het Joodsch, in het Duitsch en in het Nederlandsch aan den gevierde werd verteld, hebben de dagbladen medegedeeld.
| |
| |
De vier à vijf vragen, die ik den dichter stelde, betroffen vraagstukken in verband met de Zionistische kwestie, waar hier niet kan worden over uitgeweid.
Alleen reeds om zijn vertalingen van Cervantes' ‘Don Quichotte’ en Schiller's ‘Wilhelm Tell’ verdient hij in West-Europa als Joodsche vertegenwoordiger meer dan een vermelding.
In het levenswerk van Bialik is dit echter bijzaak geweest. Het bewijst dat hij zijn volk met een paar meesterwerken uit de Westersche beschaving wou bekend maken. Zijn gansche werkkracht kwam de Hebreeuwsche kultuur zelf ten goede. Daar spande hij zich geweldig voor in, met het woord en met de daad. Onder zijn verdienstelijkste werken zijn de drie boekdeelen ‘Agadoth-Israël’ te vermelden, een zoo goed als volledige verzameling van de over de gansche wereld verspreide Hebreeuwsche legenden. Zagen wij in Vlaanderen niet hetzelfde gedaan door mannen als De Cock, de Mont, Gittée e.a.? En had Baekelmans geen overschot van gelijk toen hij in zijn toespraak tot Bialik zegde dat, ware er het verschil van taal niet, de Joden en de Vlamingen mekaar op vele punten van hun beschavings-geschiedenis volkomen zouden begrijpen?
Hij liet ook een verbeterde en volledige uitgave verschijnen van de werken van Ibn-Gabirol, den beroemdsten dichter uit de guldeneeuw van de Spaansch-Joodsche kultuur.
De grootste roem van Bialik is evenwel zijn dichterschap.
Ongetwijfeld behoort hij met Lebensohn Sr. en Jr., Dolitsjky, Chapira, Levin, Imber, Lifschitz, Javetz, Kaminer, Rabbinowitsj, Pérez en Tchernikhowsky tot de bekendste vertegenwoordigers van de Joodsch-Hebreeuwsche literatuur, die geen bepaald vaderland heeft, maar haar voornaamste centra evenwel in Midden-Rusland en in Centraal-Europa bezit.
Chaïm Nachman Bialik werd in 1873, in een armoedig ghetto geboren te Rady, in Volhynië (de streek van de eikenwouden in Klein-Rusland). In de jaren van zijn jeugd was Littauwen het centrum van de Hebreeuwsche kultuur. Klein- Rusland, aan de grens van Polen en de Ukrajiensche streek, bezat een groote Joodsche nederzetting, die een van de meest achterlijke was. Haar bevolking was niet in het minst Europeesch georiënteerd. Bialik bleef daar niet. Nadat hij zich op de hoogte had gesteld van Talmud en Kabbala, trok hij noordwaarts, naar Volosjin, waar de rabbijnen hem verder in de geheimen
| |
| |
van de Hebreeuwsche schrifturen inwijdden. Het uitrafelen van wijsbegeerte was hem echter spoedig te dor en hij verliet de school.
Toch dacht hij graag terug aan de beroemde rabbijnenschool te Volosjin en toen op bevel van den tsaar deze school werd gesloten, tengevolge van revolutionaire onlusten, waarin de Joden een werkzaam aandeel hadden gehad, veranderde er iets in het gemoed van den dichter.
Tot dan toe had hij er zich bij bepaald uiting te geven aan het heimwee van zijn ras naar het verloren vaderland. Zijn poëzie sloot naar vorm en inhoud nauw aan bij die van de beste lyrische stukken uit den Bijbel. Hij muntte toen uit in de elegie, waarin een nauwelijks nieuwen klank werd gegeven aan de onderworpenheid en aan het fatalisme van zijn volk. In dien trant schreef hij het bekende stuk ‘Aan een Vogel’, waar hij een vogel aanspreekt die naar Palestina vliegt, het beloofde land. Zijn eigen treurige jeugd schilderde hij ons af in ‘De Hoop van den armen Melamed’ en in ‘Rabbi Zarah’. In klaagzangen als ‘Tikom Hazot’ (de nachtwakers) moderniseert hij in een zeer rijke en Oostersche taal gegevens aan den Bijbel ontleend.
De gespannen politieke toestand in Klein-Rusland verplicht hem eenigszins naar Odessa te gaan. Deze stad is evenals Warschau immer een van de grootste kultuurcentra van de Joodsche beweging geweest. Daar zullen verscheidene van zijn meesterwerken worden geschreven.
Bij de opkomst van de Zionistische gedachte maakt hij zich warm zoowel voor de theorieën van dr. Herzl, die ijvert voor een Zionistischen staat, als voor die van den in het Engelsch schrijvenden Israël Zangwill, die voor een Joodsch territorialisme opkomt.
Weldra laat de dichter - al te groote idealist! - die hoop varen. Hij vindt dat de Zionistische gedachte te zeer den politieken weg opgaat. Hij zal echter niet afbreken en wanneer in 1897 te Londen het eerste groote Zionistische kongres wordt gehouden, is hij een van de eersten om de inrichters fel aan te moedigen. Hij verheerlijkt die plechtigheid in een geestdriftigen zang ‘De plechtige Bijeenkomst’, die klassiek is geworden. Hij zet de kroon op de reeks van zijn vaderlandsche zangen met de verschijning van ‘Akhen Hazir Ha-Am’, één hymnische opwekking van de levenskrachten van het huidige Joodsche volk. Hij stelt zich niet op het politische plan: hij vat het Zionistische vraagstuk in zijn algemeen-menschelijke en kultureele waarde op. De visioenaire gedichten uit die periode behooren tot zijn
| |
| |
prachtigste scheppingen. Zijn wijduitdeinend, rijmloos vers en zijn profetische beeldspraak groeien vaak tot het heroïsche uit en zijn Oostersch temperament belet hem dat zijn voor een Westersch oordeel soms grootsprakerige taal hol zou worden. Het is de periode van zijn ‘Bij Schemering’, ‘De Dwergen van den Nacht’, ‘Nachtgeheimen’. Zij hebben niets van Novalis' ‘Hymnen an die Nacht’, maar zij zijn geschreven door een Rembrandtschen dichter. Van de schelle kleur van zijn woestijnvisioenen ziet hij af. Zijn verlangen naar het beloofde land zal voorloopig ijdelheid blijven. Hij voelt weer scherp dat een groot deel van zijn rasgenooten voort in Europa en Amerika zwerft, wie weet voor hoelang nog. Hij schildert de Israëlitische werkelijkheid thans in haar licht-en-donker-kleuren, Rembrandtiek. Nu en dan zal hij er nog in slagen een zonnig gedicht te schrijven, zooals ‘Dochter van Israël’, een van zijn zeldzame liefdegedichten, maar meerendeels zal hij de tragiek uitzingen van zijn ras.
Na den Russisch-Japanschen oorlog komt er een geweldige roering in het tsaristische Rusland. Onlusten volgen mekaar op. De in Rusland verblijvende Joden, die zich steeds bij de revolutionaire elementen aansluiten, krijgen het hard te verduren en de zwakken moeten het met de sterken bekoopen. De kozakken van den tsaar kennen geen genade. Pogroms worden overal met een verwoed fanatisme op touw gezet. Bialik schijnt het zelfs te betreuren dat vele zijner rasgenooten hun eigen beweging vaarwel zeggen en de revolutionaire rangen vergrooten. Hij wordt een moderne Jeremias. In die onzekere jaren schrijft hij zijn wereldberoemde ‘Shire Ha-Zaam’ (zangen van de gramschap). Zijn verontwaardigd gevoel bereikt haar lyrisch hoogtepunt in ‘Massa Nemirow’, een soort van heldendicht dat den beruchten pogrom van Kisjinew (1906) verhaalt, die de inzet zou worden van een heele reeks bloedige uitmoordingen in bijna alle Joodsche dorpen van Rusland.
De faam van Bialik is over de gansche wereld verspreid. Dit is misschien een treurig voorrecht dat de Joden hebben op de andere volken, maar in feite is het te bereiken gebied voor de Joodsche denkers en dichters niet zoo groot en alleszins blijft hun kultuur voor de niet-Joden tot zelfs in haar hoogste uitingen gesloten. De weinige vertalingen van het werk van Joodsche schrijvers volstaan tot nu toe niet om de Joodsch-Hebreeuwsche renaissance naar haar juiste waarde te doen schatten.
| |
| |
Het uitgebreid werk van Bialik is wel het beste - alhoewel niet het eenige - dokument voor dezen tijd van de ‘geestelijke temperatuur’ van de Joden en vooral van de Zionisten.
Maar hoeveel Joden zelf zullen er dien avond in het Century-hotel te Antwerpen, aan gedacht hebben?
| |
Italië
Italiaansche Novellen (Wereldbibliotheek, A'dam). - Uit dezen keurigen bundel Italiaansche verhalen waait u de wind van over de Alpen tegen. De heerlijke Italiaansche natuur wasemt er met den geur van de olijf u tegemoet. Maar ook dit Italië, klassieke land waar ons heimwee naar schoonheid een vaderland tracht te vinden, heeft akelige plekjes, woeste en verlaten streken als de Romagna en donkere menschen die u naar het leven willen staan. Dit Italië heeft zoo iets als het struikgewas, droeve eer die ze met Corsica deelt. Ook dit wordt ons door de schrijvers op vaak aangrijpende wijze verteld. Ze zijn allen meesters in het scheppen van atmosfeer en tragiek en men kan goed zien dat de moderne geestesstroomingen in de Europeesche letterkunde hen gelukkig meer heeft bereikt dan men zou willen toegeven. Is Marinetti geen Italiaan, de eerste futurist en uitvinder van andere moderne litteraire waaghalzerijen. Zoo komt het dat we wat van het donkere fatalisme van de Germaansche en Slavische letterkunden in verscheidene novellen van Italiaansche schrijvers vinden.
Deze novellen werden voor de Wereldbibliotheek door Mary Robbers handig en artistiek vertaald. Romano Guarnieri leidde ieder verhaal in met een korte karakteristiek en levensschets van de hier vertegenwoordigde schrijvers, die zijn Alfredo Panzini, Luigi Pirandello, Francesca Chiesa, Grazzia Deledda, Bruno Cicognani, Antonio Beltramelli, Giovanni Papini, G.A. Borgese, Masimo Bontempelli, Mario Moretti, Umberto Fracchia en Tomaso Monicelli. Een zeer belangrijke reeks vogelen van diverse pluimage.
Van iederen schrijver werd een novelle uitgekozen, die de auteur in zijn beste oogenblikken toont en het meest typisch is voor de stijl van elk afzonderlijk.
Velen zullen bij de lektuur van dit mooie boekje zich verwonderd afvragen, hoe het mogelijk was dat men hen steeds voorzegde dat de Italianen - zoo iets als de Vlamingen - slechts verstand van schilderen en beschrijven hadden en weinig zin hadden voor diepte en ziel- | |
| |
kunde, alsof Dante niet de diepzinnigste dichter is geweest, veel diepzinniger en duisterder dan den Germaanschen Goethe. Echter kan zulke legende moeilijk volgehouden worden, wanneer men ziet dat een Panzini in ‘Het Recht van Ouderdom en Jeugd’, een G.-A. Borgese in ‘De Jongen’, een Fracchia in ‘Een Nacht in het Station van Silvi’ en nog enkele andere hier vertegenwoordigde schrijvers in enkele bladzijden heele drama's kunnen weergeven, dat men onwillekeurig moet denken aan Strindberg, Stefan Zweig en aan den Dostojewski van de kleine verhalen.
Niet te verwonderen is zulks wanneer men weet dat Borgese leeraar in Duitsche taal en letterkunde is geweest, Fracchia, de vroeg gestorven opsteller van ‘Italia Letteraria’, vertrouwd was met heel wat literaturen en Panzini aan Heine doet denken...
Wat beteekent, dat deze op het eerste zicht meest regionale literatuur van Europa - want nog steeds wordt de boerennovelle er het meest beoefend - een eerste-rangsrol speelt. De schrijvers hebben hun Italiaanschen kleurenzin niet prijs gegeven, maar hebben over de Alpen naar het beste geluisterd en het aan hun aard aangepast. In deze novellen wijst het genoeg aan, dat geestelijk gesproken Italië zich het dichtst bij Duitschland heeft aangesloten, veel dichter dan bij Frankrijk, hoe onwaarschijnlijk zulks ook moge klinken. Ontdaan van hun zangerige taal, laten deze novellen in hun Nederlandsch kleedje nog meer voelen welke zware problemen deze schrijvers artistiek hebben aangepakt. En gelukkig, hun novellen zijn vrij gebleven van journalistieke panoramatiek in hun beschrijvingen en oppervlakkige analyse naar het Fransche recept. Verder zijn ze - wat niet immer het geval is bij de Slavische en Germaansche schrijvers - gered gebleven van een te duister, te weinig omschreven geheim. In dien zin zijn ze het dichtst de Duitschers genaderd. Is het daarbij niet opmerkelijk dat de invloed wederzijds schijnt te zijn. Is Thomas Mann niet een Italiaansch-georiënteerde? Zijn zijn mooiste verhalen niet geïnspireerd door de schoone streken van Italië en door het artistiek temperament van de Italianen? Is zijn meesterlijk getypeerde Tonio Kröger geen Italiaansche natuur, is een van de scherpste figuren uit zijn ‘Tooverberg’, Settembrini, geen Zuiderling? En dan nog niet gesproken van Isolde Kurz en Paul Heyse. Goethe en Heine trouwens gaven er het voorbeeld van, als dichter te doen wat in vroeger eeuwen een Barbarossa deed als keizer van het Heilige Duitsche Rijk.
| |
| |
Veel dichter zijn ze de Duitschers en Russen genaderd dan de Franschen, die gepoogd hebben het geheim in hun proza te doen huiveren, maar bij wie - zelfs bij een Bernanos, die er bijna in slaagde - het tot nu toe literatuur bleef en een belangrijk experiment. Want tusschen de klaar-gestelde mysterieproblematiek van een Poë, die als een wiskundig toovenaar aandoet, en het mistige, veelarmige fantasmagorische mysterie van Russen en moderne Duitschers, die als waanzinnige, schrikwekkende dronkaards zijn, is er een enorm verschil. De Franschen trachten de Duitsche richting uit te gaan, maar bereiken alleen uitslagen in de richting van Poë, waar Baudelaire en Rimbaud hen voorgingen. Bij de Franschen denken de eenen te nuchter, hun bon sens belet hen tot de hoogten van den waanzin te gaan, en de anderen voelen te oppervlakkig.
Dit wil nu niet zeggen dat dit de eenige levenskrachtige uiting van het Italiaansche litteraire genie is. Te zeer is zij een literatuur van het Zuiden, om steeds de verblindende helderheid van Messina voor den mist van Triëst te vergeten. Er is sneeuw op de Alpen, maar er is ook de verschroeiende droogte van de Romeinsche vlakte.
Treffend is de zinnelijkheid van de Italiaansche schrijvers. Zij is er een van de gezonde soort. Verre van mij te beweren, dat een Wilde, een Strindberg en een Freud ook in Italië hun aanhangers niet zouden hebben, maar in het algemeen is de Italiaansche zinnelijkheid in de literatuur van dit land doortrokken van een diep-godsdienstig gevoel en kan zij niet beter vergeleken worden dan bij die van den Vlaming Felix Timmermans. Dit blijkt uit de woorden van de bewoners van enkele Italiaansche streken, die voor een soort van pruimen en een soort van appelen woorden hebben gevonden, precies uit het woordenboek van Timmermans gestolen: ‘nonnendijen’ en ‘Venusborsten’. Zoo iets valt op en men zal nu allicht beter begrijpen - zooals het mij gebeurde - hoe een Timmermans, de man van het half-vroome en half-zinnelijke Vlaanderen, zich aangetrokken kon voelen naar het ‘land waar de appelsienen bloeien’.
Deze novellenbundel toont, temeer daar Pirandello, Grazzia Deledda en Papini er in vertegenwoordigd zijn, op voldoende wijze aan, dat de moderne Italiaansche literatuur over genoeg hart en geest beschikt om haar plaats in de Europeesche letterkunde op te eischen, zonder daarom een Mussolinistische ‘marsch op Rome’ te moeten op touw zetten.
|
|