gen en recht te houden heeft om de levensdoeleinden te benaderen, worden zonder meer genegeerd om de erotiek, het ‘es’ als geïsoleerde bron tegenover het geweten te stellen en vandaar uit, tegen alle gezond verstand in - de geheimste zielsroerselen te ontraadselen.
Zoo verwondert het geenszins dat de wereld gaat gelijken op een somber gasthuis van erotomanen, waar ziel en geweten, hart en verstand geen toegang verkrijgen.
Waarheidshalve wil ik hier terloops aanstippen dat U.V.d.V. hoegenaamd niet te rekenen is onder de jongere discipelen van Freud. Ik verwijs daarvoor naar mijn eerste artikel (Tijdstroom - Juli) waarin ik - en ieder eerlijk literator moet er zich bij aansluiten - U.V.d.V. hulde breng om zijn moedig optreden tegen een ziekelijk Freudisme.
Maar al bouwt U.V.d.V. zijn prachtig essay op tot een ideale vereering voor onzen grooten Gezelle, hij isoleert niettemin het erotische uit gansch het levenscomplex van den priester-dichter en besluit: ‘gansch die zwijgperiode is een gewoon gevolg van den teruggeschrikten minnaar voor den Daimon’. Kom niet aandraven met Caritas; Plato was hem nader dan Christus. Hij geloofde meer aan den Daimon (hoe raadselachtig dit wezen ook zij) dan aan zijn geweten. Liefde was bij Gezelle het hoogste gebod, niet de liefde is God, maar de Platonische liefde, een uitdrukking waaraan de wereld allerhande beteekenissen gehecht heeft, bij zoover dat aan Plato een slechten dienst werd bewezen en wij Gezelle van de Roeselaarsche periode zouden gaan indenken als ‘Le Prêtre malgré lui’.
U.V.d.V. verliest uit het oog - zijn hypothese liet hem geen oogenblik los om toch maar tot de zwijgperiode te komen - dat zooals sommige psychanalysten narcissisme met mystiek gelijkstellen, men evengoed Eros met Caritas kan verwarren.
Maar ik wil er toch even op wijzen dat U.V.d.V. den Eros niet alleen stelt tegenover het gevuld leven van Gezelle, al verbindt hij hem ook aan zijn leerlingen, doch hij eveneens het wezen der liefde, tot hiertoe nooit ex professo behandeld in te absoluten zin opvat.
Alles objectief bekeken, zonder eenigen zweem van betweterij, meen ik nochtans dat U.V.d.V. zijn opvatting te veel als een onaanvechtbaar geheel verdedigt. Het is alsof hij Plato ietwat eigenzinnig als onafwijkbaar kader aanneemt waarin de figuur van Gezelle willens nillens moet passen, om de zwijgperiode te kunnen uitleggen. Het is