Als ze de kamer uittreedt strekt de zieke vrouw haar armen uit. En Amelberga voelt groeiend en zeker een wondere macht haar hand instromen, die het stukje brood houdt. Een ogenblik staat ze er zelf over ontsteld en luistert naar het snelle vloeien van haar bloed. Ze weet zich aarzelen. Maar Benignus treedt haar tegemoet, wijl ontroering en verwachting hem doortrilt.
- Goede jonkvrouw, reeds van als gij over de drempel tradt is ze beter geworden. Zelfs heeft ze getracht u tegemoet te gaan.
Dan roept de Geest door de zieke.
- Zalig zijt ge, Maagd, die de Heer hebt behaagd. Want zie, Hij reikte u zijn hand, en uw hand bleef in de schaduw van zijn kracht.
Amelberga nadert het bed en biedt het brood. De zieke neemt het uit haar hand en nut het. En zonder moeite staat zij op van haar bed en knielt voor Amelberga.
Is dat niet een droom voor allen die in de kamer zijn? Want hij duurt nog voort, als Amelberga reeds bijna ongemerkt is weggegaan. Dan gilde plots de vrouw en riep:
- Genezen! Ik ben genezen!
En allen weenden en omhelsden haar. Veel mensen kwamen het huis binnen en nog veel moesten vóór het huis blijven staan. Dan verkondigde Benignus het wonder, dat de jonkvrouw had bewerkt.
Op haar kamer, waar ze reeds bad, hoorde Amelberga het gejuich der menigte, dat haar woning naderde.
- Ga, Veerle, en zeg aan die mensen in mijn naam, dat ze de Heer bedanken en zijn heilige Naam benedijden.
Amelberga glimlachte en Veerle was vol eerbiedige schroom.
- Want op iedere stap van zijn gang aan ons leven, ontbloeit de heerlikheid van zijn barmhartigheid.
Dan ging Veerle en bracht aan het volk de boodschap van hun meesteres.
Maar de stem van Benignus antwoordde:
- Dat ze kome en ons zegene.
En de genezene:
- Dat haar zegen over ons en onze kinderen blijve.
En het volk:
- Dat we in haar naam van onheil worden bevrijd.
Amelberga kwam en zegende het knielende volk. Want ze wist dat ze hier morgen niet meer zou zijn.