De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Urbain Van de Voorde: Modern, al te moderne-critiek der Vlaamsche poëzie 1923-1930Ga naar voetnoot(1)Urbain VAN DE VOORDE.
Dit is de derde bundel critieken die Urbain Van de Voorde, in betrekkelijk korten tijd, samenleest in zijn bjidragen aan allerlei bladen, hier hoofdzakelijk uit deze aan ‘de Nieuwe Rotterdamsche Courant’, en waarvan de verschijningsdata zich over het laatste decennium uitstrekken. Alhoewel dus berekend voor Hollandsche lezers heeft hij een nuttigen arbeid verricht met deze opstellen, die ons rechtstreeks aanbelangen (Critiek der Vlaamsche Poëzie, luidt de ondertitel), in ons bereik te stellen. Want aan het oordeel van den correspondent aan de N.R.C. moet, in het Noorden, wel gezag toegekend worden en gaat daarmee, voor het Zuiden, een prikkel van verhevigde belangstelling gepaard. De titel zelf licht ons verder in, dat het gaat over werk ‘dat nog te dicht bij ons staat om het reeds definitief zijn juiste plaats te kunnen geven’. Door die omstandigheid blijven deze opstellen dus kleingoed, wat evenwel geen breeder opzet uitsluit, en verder verraden ze ‘een belangstelling die zoo bijster veel ouderen in Vlaanderen tot nog toe voor de jongeren niet aan den dag hebben gelegd’. | |
[pagina 128]
| |
Voor de menschen bij wie de literaire voortbrengst vooral een kwestie is van hoeveelheid, kan dit boek dan een veropenbaring worden, want niet minder dan 35 dichters worden besproken. Ondertusschen houdt Van de Voorde meer van de hoedanigheid en laat zich niet verleiden tot ‘vooze aanmoedigingen en suikerzoete vriendelijkheidjes die doorgaans toch niet zijn gemeend’. Ook heeft het meermaals aangewende argument onzer achterlijkheid geen vat op hem, wel integendeel! uit onze poëtische armoede leidt hij onzen cultureelen achterstand af. Streng bewaakt hij de grenzen en in den tuin der poëzie rukt hij onmeedoogend onkruid en woekerplanten uit. Wie het standpunt van Van de Voorde wil kennen in zake critiek zal dit niet kunnen opdiepen uit het ‘Voorwoord bij wijze van Beginselverklaring’ dat objectief en historisch handelt over de aesthetische onderzoekingen aangaande de ‘poésie pure’ en het ‘wezen’ der dichtkunst, welke vraagstukken een tijd in het midden der belangstelling stonden. Dit standpunt vindt men fragmentair, en dan concreet, uitgesproken in de daarop volgende bladzijden. Misschien ware een overdruk (herwerkt en aangepast) van zijn antwoord aan ‘Dietsche Warande en Belfort’ op de rondvraag omtrent de kritiek in Vlaanderen toch wenschelijk geweest. Daarin heeft hij het volgende vooruitgezet: ‘Men kan altijd een poging wagen in een hedendaagsch literair werk déze essentiëele eigenschappen op te sporen, die de duurzaamheid en de voortreffelijkheid uitmaken van kunstwerken die den tijd hebben getrotseerd... en déze nieuwe elementen te onderkennen die verrijking en blijvende waarde beteekenen’. (D.W. en B. blz. 761, 1930.) Practisch komt dit hier op neer: ‘Men kan slechts terloops van de minder geslaagde stukken gewagen... maar vooral de aandacht van den lezer vestigen op deze gedichten die, onder zelfs heel wat ontoereikends, een aanwinst kunnen zijn van ons literair patrimonium’, (blz. 151). Zijn doelstelling is tweeledig: historisch en aesthetisch; zijn belangstelling betrekt én schrijver én lezer; hij spreekt als vakman en als voorlichter. Daarom kant hij zich tegen zekere katholieke critiek die in sommige gevallen van ‘zooveel merkwaardigs had gewaagd en zooveel meer | |
[pagina 129]
| |
volkomen onverteerbaars verzwegen’ en daarom treedt hij waarschuwend op tegen de overdrijvingen en de verzieking in de dichtkunst. Iets ondertusschen belet Van de Voorde's critiek geheel aanvaardbaar te worden Hij moge nu nog over aanleg, kennis, belezenheid en intuïtie beschikken om onze poëzie in de Europeesche kunstrichtingen in te schakelen, reminicenties op te teekenen, den onderstroom van een gedicht naar boven te halen, in iedere bespreking vinden we den ‘dichter’ Van de Voorde weer. Hij staat niet onbevangen voor alle uitingen in de kunst en verklaart trouwens onomwonden van een dichter: ‘daarom is hij mij niet minder sympathiek’ en ‘naar geest en vorm zeer sympathiek’ of ‘ik houd er niet van’ en ‘doet mij onbehaaglijk aan’. Deze voorliefde en afkeer, beide door zijn eigen dichterlijk temperament ingegeven en die een bekentenis van partijdigheid insluiten, verscherpen dikwijls zijn betoog, verklaren zijne, althans gedeeltelijke, verblinding of eenzijdigheid wanneer hij spreekt van het ‘arlekijnspak van Wies Moens' poëzie’, ‘gedichten waar gevoelerigheden op z'n Wies Moens' schouder aan schouder gingen met impotente seniliteiten van Van Ostayen’, ‘expressionistische rommel’, ‘vooze, zeurige, slappe rhetoriek der na-oorlogsche Vlaamsche dichtkunst’, ‘Van Ostayen's poëtische clownerieën’; verklaren eveneens zijn polemische aanwijzigingen over het ‘kollewijnen’ van Burssens en Verbeeck. Dan nog liever een uitweiding over titel, omvang, uitgever, verluchting van een dichtbundel of een genealogische inleiding. Rechtvaardigheidshalve moeten we hier aan toevoegen dat hij soms tot objectiever beschouwing van het expressionisme komt. Zijn inleiding bij de bespreking van ‘Het Huis’ is, in dien zin, een merkwaardig stuk en herinnert ons, in meer dan een opzicht, aan het meesterlijk essay van F.M. Huebner over ‘Het Expressionisme’. Ook op enkele andere plaatsen klinkt daarvoor wel waardeering. Over het vrij-vers, waarvan het overdadig gebruik hem steeds wantrouwend heeft gestemd, vernemen we tevens dat het ‘ten slotte een veel moeilijker dichtvorm is dan doorgaans wordt aangenomen en dat men enkel vrije verzen schrijven moest, wanneer men reeds voldoende met de prosodische vormen is vertrouwd’. Hoe gevaarlijk het is de toekomst in een bespreking te betrekken, heeft Van de Voorde bij de verschijning van De Doncker's ‘Kwatrijnen’ moeten inzien. Of zijn voorspelling omtrent Walschap ‘onder de jongere katholieken in Vlaanderen wellicht niet alleen een der | |
[pagina 130]
| |
belangrijksten, maar een der duurzaamsten tevens’ en Melis ‘wellicht de meest hoopgevende verschijning sedert het optreden van de dichters der eerste na-oorlogsche generatie’ in vervulling is gegaan, laten we den lezer zelf uitmaken. Op een paar punten moeten we nog de aandacht vestigen: 1o op de noodzakelijkheid om ook andere bronnen te raadplegen in verband met traditie, ethiek, inhoud en vorm inzake moderne dichtkunst. (Zie o.a. Moens: De Gedachtenwereld van de Vlaamsche Jongeren; Van Ostayen: Self-Defense.); 2o op het bevreemdend feit dat Van de Voorde de aanduidingen omtrent ‘de verholen bronnen der inspiratie’ minder, zegge haast niet, gaat zoeken in het leven van den dichter dan wel b.v. in den titel zijner werken. Zijn verklaring voor ‘De Doortocht’ van P.G. Buckinx vinden we wat al te simplistisch.
PAUL EENVELD. |
|