| |
| |
| |
Kronieken
Nederlandse Poëzie
Onze Jongste Lyriek Pieter G. Buckinx
Eén ding hebben de jongste dichters, die tans in boek en blad aan het woord zijn gekomen, gemeen: het zich ontdoen van het ‘eksplosieve’ en het duidelik tasten naar intensiteit en begrenzing.
Al arbeiden de meesten onder dezelfde vlag; al worden zij allen door hetzelfde Licht begeesterd; al streven zij allen naar de verwezenliking van eenzelfde politiek ideaal; al huldigen zij in de kunst niet allereerst een bewust politieke houding, allen toch hebben zij die diepe wezenstrek gemeen: het luisteren naar het zingen van onderaardse bronnen. En hierdoor onderscheiden zij zich duidelik van het geslacht dat hen is voorgegaan en dat, door zijn dwingende invloed de jongste poëzie één ogenblik heeft bedreigd.
Ik zal hier niet aan het gebruikelike doodgraverswerk doen - wie ook heeft daar niet aan gedaan? Ik meen dat de jongeren slechts dankbaarheid verschuldigd zijn aan dichters als Moens, van de Voorde, Mussche, Gijsen e.a. niet alleen om de moderne geest die zij hebben veropenbaard, doch vooral, omdat zij het terrein van oude woekerplanten hebben gezuiverd. Ik zou durven beweren, dat het zwijgen van Moens en Gijsen, samen met het schielik sterven van Paul van Ostayen, voor de meesten meer dan een teleurstelling betekende. Dat wij met kasseistenen de ruit van hun tekortkomingen hebben ingegooid, moge hen niet verontrusten want een levende weg ligt gelijnd en ook nu nog zoekt de blinkende goudvis het blauwe water.
Dat enklen steun hebben gezocht bij de sterke essayist Urb. van de Voorde - was hij het ten slotte niet, die de dichter opnieuw dwong tot ‘beschouwing’ tot ‘doorleving’? - ook dit mag zelfs de slechts vaag-eroties-gestemde kritikus niet verontrusten.
Dit staat vast: de jonge dichters hebben zich zo goed als heel en al ontdaan van de invloeden die hun persoonlikheid bedreigden. De
| |
| |
Vlaamse poëzie, die een ogenblik haar sterkste kracht heeft geput in de mededeling van een vernieuwd en verhevigd levensgevoel; in een daverende oproep tot de daad; in een profeties bezweren van de ‘nieuwe’ mens en in het bezingen van treinen en metropolen, bood, ondanks de dramatiese spanning waarlangs zij zich bewoog, slechts geringe poëtiese mogelikheden; niet allereerst omdat deze zgn. nieuwe elementen geen sterkere lyriese aktiviteit konden doen ontstaan, dan een bloem of een rivier, doch vooral, omdat de waarde dezer poëzie maar al te vaak berustte op het blote naar vorenschuiven dezer elementen zelf. En ik herhaal hier nog eens: ik ken gedichten van Moens, Gijsen, Mussche, (om slechts deze Vlamingen te noemen) die ook formeel kontroleerbaar blijven en van een uitzonderlike schoonheid, ja, van een hoge poetiese bloei getuigen. Dat niet ‘deze’ gedichten, die slechts zuiver lyries zijn (is dit niet voldoende?) een idealisties gestemde jeugd wisten te begeesteren, is, in een periode die vooral van een luide strijdlustigheid getuigde, meer dan begrijpelik.
Deze jeugd heeft gegrepen, niet allereerst naar de ‘poezie’ doch naar de leuzen en aanklachten, naar de profetiese bezweringen en het flitsend vuurwerk van de strijd. Zo heeft deze jeugd, duideliker dan wie ook, de gebreken der voorgangers in het licht gesteld. Het bezwerend ekspressionisme duldde geen epigonendom. Dat de jongste dichters zich van deze invloeden hebben ontdaan, is slechts verheugend, ondanks het klagen van dikke pompiers, die een hopeloze polka voor piston blijven blazen. O! deze polka voor piston, deze laatste redboei voor krities onbevoegden. Waar is de gepantserde leeuwentemmer? Waar, de traditionele klown, die de tragiese allure tracht aan te nemen van een Jannings voor de spiegel? Rijdt straks ook de lieve ezel, dit zachtaardig dier door het cirkus?
De krities-machtelozen, hebben niet alleen op een onberekend ogenblik de noodpiston geblazen, zij hebben, door hun onverantwoord proza zichzelf in het slootje der troebelwatervissers begraven. Met gesluierde woorden hebben zij trachten te vernietigen, wat zij diep in zichzelf aanbidden. Zij hebben niet de diagnose gesteld, zij hebben de loupe niet op de wonde gelegd, noch een uitkomst gevonden in het ‘duister probleem der poëzie’ - Al hebben zij de hoop gestreeld, een leidende rol te vervullen tegenover de jongere generasie, zij hebben de machteloze hazenmoed gehad, een jong dichter met volgende klaarkritiese volzin de weg naar de schoonheid te wijzen: ‘het seniel
| |
| |
produkt eens ouden zeveraars.’! Ik vraag u, mijne Heren, als straks een vriend u voor domkop scheldt, heeft hij dan bewezen slimmer te zijn dan uzelf?
Deze kritiek heeft gemeend de leiding te moeten nemen. Deze kritiek heeft aan het strijdende Vlaanderen de ‘kultuur!!!’ gebracht; maar zij heeft aan de jongste dichters geleerd, wat zij wisten: dat de blinkende goudvis het heldre water zoekt.
Het witte zenith kent nog niet het geluk van de eenzame;
Op de kleine den voor het raam, bloeien nog geen dalia's;
wie weet, vlamt daar straks een rode klaproos?
De aarde ligt geploegd voor het nieuwe zaad, de wind huilt niet meer zó hol in de zeilen, over rustiger wateren schuift de boot en met gebroken vleugelslag stijgt de Paradysvogel naar de zon.
Wie zal met welgevallen luisteren naar de dans der rieten fluitjes...?
| |
‘Geploegde aarde’ door Andre Demedts.
André DEMEDTS.
Ik heb steeds gehouden van het werk van mijn kameraad André Demedts; niet slechts omdat het getuigde van een wilde hartstochtelikheid en van een tedere zelfingekeerdheid tevens; niet slechts om de vitaal bruisende kracht, het steigerend hunkeren naar het land der sterren; niet slechts om de zware dualiteit tussen Aarde en God die deze vereenzaamde vlaamse boer voortdurend strijdt, doch vooral omdat ik de zekerheid heb, dat dit alles, waaruit de poëzie haar eenzame krachten put, eens tot klare lyriek vloeibaar worden zal.
| |
| |
‘Geploegde Aarde’ betekent geen vooruitgang op zijn eerste bundel ‘Jasmijnen’. Even sterk doorleefd - ook daar twijfel ik niet aan - bereikt de dichter geen hoger vlucht en zit ook hier nog al te vaak verstrikt in het spalmgedein van Mussche. Het eerste deel - waarvan enkle gedichten trouwens tot de bestgeslaagden behoren - getuigt daarvan voortdurend.
André Demedts ontbolstert zich hier als een al te tedere vlaamse natuur. Enerzijds het kinderlik grijpen naar een vlaams natuur-mystisisme, dat Gezelle, maar hoe anders, naar een heldre hoogte dreef; anderzijds een troostloze drang van het bloed naar de aarde. Uit deze oerkrachtige - hier lyries ongepuurde - dualiteit, groeide geen grootse poëzie.
De verzen uit ‘Geploegde Aarde’ zijn slechts varianten op enkle, beter geslaagde gedichten uit ‘Jasmijnen’.
Ik weet, dat ik mijn vriend Demedts zelf tref, als ik hier de gebreken, die tans zijn poëzie bedreigen, aanstip. Maar ik weet ook, dat ik hem daardoor slechts een dienst bewijzen kan.
Als enige aanwinst, boekt deze bundel, in de koele aanhef van enkle gedichten, een sterk-plastiese landelike frisheid, niet zozeer in ‘Jasmijnen’ aanwezig. Dat de dichter deze vizuele frisheid niet vermocht vol te houden, ligt deels aan zijn temperament, maar vooral toch aan de geringe formele eisen die hij tegenover zichzelf heeft gesteld.
Deze dichter zoekt opnieuw aansluiting, bij de, door de Ruimte-dichters onderbroken tradisie.
Voor zover een zekere angst voor het vaak ‘mislukte’ eksperiment hem naar deze aansluiting terug dreef, kan ik deze houding begrijpen. Doch meer dan ooit, moet hier worden gewaarschuwd voor elke verstarring, die noch verdieping, noch verruiming, doch vervlakking betekent.
Ik zei reeds, dat ik niet twijfel aan de oprechtheid van deze dichter, ook daar niet, waar hij klagelik-teder slechts voorzichzelf zingt - maar het mag niet waar zijn, dat deze menselike oprechtheid de lyriese geladenheid dekt. In de realisasie, in de opbouw van het gedicht zelf, zijn deze elementen slechts te motiveren, voorzover zij een nieuw lyries beleven, een nieuwe wereldvizie daarstellen.
Naast de naakte mededeling van het gevoelsleven, wordt deze poezie van Demedts nog bedreigd door de eindeloze herhaling. Geen
| |
| |
enkel gedicht biedt ons een nieuwe kijk in de spiegel van deze vertederde ziel. Steeds worden wij op vage varianten onthaald, die ons, teleurgesteld het boek doen sluiten.
Tegen mijn zin heb ik gewezen op deze gebreken; tegen mijn zin, omdat ik geloven blijf in het schone talent van André Demedts, ondanks deze inzinking.
Over de vlakte vluchten wilde paarden,
't getrappel van hun hoeven maakt ons wakker 's nachts.
Reeds deze twee regels versterken dit vertrouwen, want zij wijzen erop, dat deze dichter zich keert naar de gebronsde natuur, naar de harde hoekige kamp der aarde, enig middel om niet langer het refrein van zichzelf te blijven zingen. Want dit refrein holt tenslotte de kern uit als geen nieuwe, sterke geladenheid wordt aangevoerd.
De aarde ligt geploegd. Nieuw zaad wordt uitgeworpen.
God geve een rijke oogst!
| |
‘Reven’, door Jan Vercammen.
Jan VERCAMMEN.
Evenals ‘Geploegde Aarde’ van Demedts, is ‘Reven’ van Jan Vercammen geen eersteling meer. Evenals Demedts zoekt deze dichter aansluiting bij de tradisie. Doch, waar deze eerste, formeel gesproken,
| |
| |
nog steeds een rythmiese vrijheid huldigt, aanvaardt Jan Vercammen volkomen de prosodie. Ik kan deze terugkeer tot een beproefde vorm, voor deze dichter slechts gelukkig achten, niet slechts, omdat hij zich aldus zo goed als heel en al loswerkte uit de on-poetiese invloeden, die de meeste bladzijden uit ‘Exode’ ongenietbaar maakten, doch vooral omdat hij zijn poëzie ontdeed van een tuchtloze vrijheid, een koude verstandelikheid, die ook de intensiteit, de doorleving in verdenking bracht. De terugkeer tot de prosodie legde deze dichter een tucht op, die zijn temperament, zijn roekeloze fantazie slechts ten goede komt. En dit durf ik, voor Jan Vercammen een aanwinst noemen van essensiele betekenis, omdat deze tucht hem drijft naar de kern, hem dwingt tot beperking van beeld en gedachte.
Volgend gedicht, dat van een frisse vaagheid getuigt en van een zuivere aanvoeling der dingen, is, in deze zin, zeker merkwaardig:
Gij zijt deze avond in uw witte kleed,
de deur die opent op besneeuwde landen
en traag weer toeglijdt tot een lichte, hoge reet
- nog stiller dan het stilste vouwen van uw handen -
Dan het bewustzijn, dat voorbij de nauw-ontwaarde dorpen
een moede man tussen de dode dennen gaat,
al wat hem van de stoepen zacht kwam toegeworpen
heeft hij de weg gelaten - Het is te laat.
Maar niet voor hem. Hij zal zijn weg niet vragen,
we weten niet waar eens zijn laatste nachtvuur brandt,
noch wat hij heffend in zijn hand zal dragen,
als hij de laatste erinnering uit zijn geheugen bant.
Anderzijds moet, evenals voor André Demedts, worden gewaarschuwd voor elke verstarring die deze poëzie bedreigt. Met het aanvaarden ener prosodiese tucht worden maar al te vaak de beproefde gevoelens eindeloos uitgerafeld tot levenloze gemeenplaatsen. Aan een terugkeer tot een beminnelik doch middelmatig vooroorlogs konservatisme, heeft de jongste lyriek niets te winnen, ja, alles te verliezen.
Uit de klagelike tederheid, uit de troosteloze neerslachtigheid die de laatste verzen van Demedts kenmerkt, redt Jan Vercammen zich door de verscheidenheid der behandelde onderwerpen en door zijn voorkeur voor het gelegenheidsgedicht. Typies, in deze zin, is zeker het
| |
| |
‘Radiobericht’ dat niet in deze nieuwe bundel werd opgenomen, doch enkele weken geleden in ‘Hooger Leven’ verscheen. Het getuigt van een lyriese spontaniteit en van een vizioenaire kracht die wij in ‘Reven’ nergens zo intens hebben aangevoeld. Het behoedde hem daarbij van een goedkope, laat-romantiese, ongemotiveerde beeldspraak die nog al te vaak zijn verzen ontsierde.
Deze dichter, evenals Demedts, wens ik, in zijn verdere ontwikkeling, een steviger formele gespannenheid; meer veerkracht en vuur, minder tedere neerslachtigheid maar een woeste vermetelheid desnoods. Laten zij zich werpen in de trapèze; laten zij een salto mortale wagen! Wij hebben behoefte aan nieuw avontuur; wij hebben behoefte aan een nieuwe poëzie, die de bevrijding van de hele mens betekent.
Cocteau heeft gezegd: L'Artiste est le vrai riche - il roule en automobile! Weg met de vigilantekoetsier. Zijn hoge hoed is versleten en zijn jasje weent groen. Hij komt te laat voor de trein: edelweis-avontuur.
| |
Paradysvogel, door Albe.
albe.
De twintig gedichten, die broeder Albe, onder bovenstaande titel verzamelde, getuigen doorgaans van een nieuw, helder beleven en van
| |
| |
een duidelik tasten naar een organies-levende, dynamies-geladen vormkracht. Hij heeft dit met enkle andre jonge dichters gemeen, dat hij niet langer deze formele eis, dit struikelblokje, dit verzilverd notedopje, waaraan ik de hoekige naam tekniek zal geven, negeert. Eenmaal de prosodiese dijk doorgebroken, huldigt hij geenszins de leuze der volste vrijheid. ‘L'Artiste doit avaler une locomotive et rendre une pipe’. Ook hij zou deze paradoks als kenspreuk kunnen nemen. Deze poëzie getuigt van intensiteit; van doorleving; van begrenzing naar de kern. Het woord krijgt hier zijn lyriese - dit is: plasties-muzikale zelfstandigheid terug. Zo bereikte deze jonge dichter vaak een nieuwe diepgang. Treffend is zeker het gedicht ‘Paradysvogel’ waarop de bundel sluit.
'n Paradijsvogel vloog verloren
Niet alles in deze bundel is even gaaf als dit gedicht, maar de dichter bleef steeds boven de middelmaat, zodat wij deze twede bundel van de nog zeer jonge dichter Albe zeker als een schone aanwinst mogen begroeten.
Dat hij zich verder hoede, voor een te gemakkelik te verwerven suk- | |
| |
ses; dat hij zijn, over 't algemeen nog kleine verbeeldingswereld verruimen moge, is zeker onze vurige wens.
De zo goed als enige dissonanten, die mij bij deze dichter pijnlik stoorden, zijn: het ongemotiveerde doorhakken der voornaamwoorden. Evenals het aanwenden van je en jij breekt dit steeds de zuiver aristokratieve luister der poëzie.
Zoals ik hierboven zei, hebben de jongste dichters zich zo goed als heel en al ontdaan van de invloeden, die hun persoonlikheid bedreigden.
Het naoorlogs ekspressionisme, ageerde op het verhevigd levenstempo vooral presto-symfonies. De jongste dichters luisteren weer naar de melodie der aarde, die verborgen ader der ziel, waarin zij zichzelf terugvinden.
Keren enklen terug naar de prosodie, andren luisteren naar de wetten ener dynamiese tucht. Allen echter tasten naar begrenzing en intensiteit; allen richten zich naar het leven, de realiteit en de aarde, deze ewige bronnen der lyriek.
Is het waar, dat het woord den mens gegeven is, om zijn gedachten te verbergen? Wie aandachtig luistert, verneemt misschien het merveilleuze zwijgen van diepe meren, het sidderend huiveren van een eenzaam dier - dit eenzaam dier, dat ewig door dit leven roept.
Wellicht begrijpt dit luisterend oor deze roep nog niet. Waarom...? Waartoe...?
Wie verhaalt mij de vreugde van de smeltende sneeuw?
Wie zegt mij de pijn van het klagende riet?
|
|