Machtig grootsch stijgt nu de symfonie van het Woud. Ruusbroec knielt neer onder de Linde die nu in wonderen gloed staat.
- Heere God, meester van het geschapene, wij danken U, wij verheerlijken U, wij beminnen U.
En gij mensch die het woud begrijpt, schrijf neer, dat alles was en is en zal zijn ter eere van God, de Heer.
Schrijf neer, dat alle dingen, deel van een geheel, wentelen rondom de eene wet God.
Schrijf neer, dat alle namen van wezens en dingen, slechts klanken zijn, atomen van klanken, van den nooit gehoorden en nooit nooit uitgesproken naam van God.
De muziek sleept zachtjes door.
- Heer, hoe kan ik ooit verklanken, wat ik hoor en verneem.
(zwaar ruischend).
- Ruusbroec schrijf neer!
(kweelend).
- Ruusbroec schrijf neer!
(hoog zingend).
- Ruusbroec schrijf neer!
- Mijn taal is onmachtig. Meester, hoe kan ik die schoonheid vangen in mijn schamel woord.
- Ruusbroec, schrijf neer!
- Ik wil het beproeven; maar help mij God.
(Hinckaert en Coudenberg komen met de andere paters in de deuropening staan).
- Eindelijk, daar is hij.
- Stil - een wonder - die boom - een wonder.
Allen knielen want Gods adem hangt over Ruusbroec. - De paters knielen in den gang van het klooster. Van uit de verte ruischt het orgel en mengt zijne klanken met het avondgebed van het woud.
Doek