| |
| |
| |
Ruusbroec, Leo Galle
Het sieraad van onze geestelijke bruiloft.
Vlaanderen heeft sedert eeuwen een schuldbrief te vereffenen tegenover zijn geestelijk erf. Het was steeds lui in 't bewonderen zijner grooten, maar luisterde met een verholen fierheid naar de klaroenen die hem van uit het buitenland tegenschalden. Dat zijn de kenschetsende symptomen van een geslacht dat genoeg heeft aan een klein-burgerlijk quiëtisme; het is de vloekende verloochening van zijn bloedverwantschap met de glorierijke traditie die Genua met Brugge om de eerekroon deed wedijveren, en de vreemde musea liet pronken met de verhevenste schatten die ooit een volk uit zijn ziel heeft opgedolven.
Niet tevreden met die geestelijke lafheid, gaf het daarenboven onbeperkte vrijheid van woord en medespreken aan de Siameesche burgers uit eigen land: Kultuurvervreemden eigenden zich het recht toe een verwaanden toon aan te slaan, alsof ons geestelijk patrimonium een onvergankelijke vrucht was van hun tweeslachtig wezen. En Vlaanderen zweeg en de vreemden kwamen aanzitten ‘als genooden aan rijke tafelen’.
De schuldbrief dagteekent van uit de Middeleeuwen. Het wordt algemeen erkend dat Zuid en Noord een groot aandeel hebben in de beschaving van West-Europa, maar alsof men daar nu eenmaal belang bij had, is er altijd verzwegen geworden in welke mate de Nederlandsche spiritualiteit, inzonderheid de mystiek, haar invloed heeft uitgeoefend op de geestelijke stroomingen van andere landen. Niet te verwonderen dan, dat de oud-Nederlandsche letterkunde weleens geklasseerd wordt als een scheut op exotische planten geënt. Het staat nochtans ontegensprekelijk vast dat b.v. de Nederlandsche mystiek vele schatplichtigen telt in het buitenland, zoowel Duitschland als Frankrijk, die gewoonlijk voor de bakermat van onvervreemdbaren rijkdom doorgaan.
Het is ten slotte enkel de Vlaamsche ziel die van den bloeitijd der mystiek een trouw beeld kan geven, en recht heeft van spreken. Want er is een tijd geweest dat zelfs sommige stamverwante Noord-Nederlanders slechts misprijzend neerzagen op onze middeleeuwsche vroom- | |
| |
heid. Tauler en Suso waren reeds als hoogtepunten bij de Duitsche literatuurgeschiedenis ingeburgerd, toen Ruusbroec die op hun geestelijk leven zóó diep had ingewerkt en als mysticus ver boven hen uitreikte, ternauwernood enkele regels gemengd proza scheen waard geacht.
Maar groote werken dringen zich zelf op: Ze spoelen alle kusten en stranden weg totdat ze zee zijn, breed, machtig, overweldigend: Ruusbroec's laaiende Godsliefde vonkt in alle beschaafde talen; met den H. Bernardus ruischt zijn geest in de ‘Divina Commedia’ van Dante, en bij Goethe zou hij, als Pater Extaticus, de menschelijke begrensdheid van Faust verbreken en deze voeren naar den louterenden opgang van zijn Godsverlangen.
Siedender Schmerz der Brust,
....................................
Het blijft intusschen een feit dat Ruusbroec in al zijn grootheid tot ons kwam langs vreemde wegen: Hello, Huysmans, Maeterlinck. Deze laatste, die niet zoolang geleden onze taal voor ‘jargon’ uitschold, schreef: ‘Il ne faut pas s'attendre à une oeuvre littéraire: vous n'aperçevrez autre chose que le vol convulsif d'un aigle ivre, aveugle, et ensanglanté au-dessus de cimes neigeuses’. Door de eerste zinsnede bewijst hij gewoonweg geen taalgevoel te hebben voor de rijke en subtiele schakeeringen van Ruusbroec's zoetvloeiend woord; het overige kan door de geweldige beeldspraak ons eenigszins overdonderen, doch het blijkt onmiddellijk dat hij de diepere zieleschoonheid van Ruusbroec in zijn paradijsvlucht niet snapt. Het kon trouwens niet anders, want waar hij het over mystieke liefde heeft, is hij, niet zonder geestelijken hoogmoed, rechtzinnig genoeg zichzelf te beschuldigen: ‘Notre amour malade est devenu symbolique au lieu que le leur était absolu; car les meilleurs d'entre nous ne peuvent plus aimer Dieu qu'en le voyant en leur esprit, tandis qu'ils parvenaient au-dessus d'eux-mêmes et de toutes les images.’
Hello schouwde dieper in Ruusbroec's geest en ziel: ‘Un océan de flammes qui brûlerait sur place ressemblerait un peu au style de Rusbrock. La parole de Rusbrock est une forêt vierge où le voyageur ne s'égare pas.’.
| |
| |
‘De hoogste idee’, zegt Plato, ‘beweegt het leven door het smeekend verlangen, dat het volmaakte in het onvolmaakte opwekt’.
Ruusbroec steunde zich vooral op Augustinus' leer doordrongen van de denkwijze van Plato en Plotinus; hij wist niettemin een persoonlijk systeem van Nederlandsche mystiek op te bouwen.
Plato en Plotinus kunnen wel voor de grondleggers der mystiek doorgaan, doch, afgezien zelfs van het gevaar voor pantheïsme waarop hun ideeën uitdeinden, blijft hun hooge en diepe leer beneden de koninklijke vlucht van den ‘doctor extaticus’ wier brandend ascetisme niet zonder invloed bleef op het ontstaan van het wereldberoemd boekje ‘De Navolging Christi’, van Thomas a Kempis.
Alhoewel meestal zijn werken het godsdienstig zieleleven in het licht stellen, zooals de menschen het volgens de genade zouden moeten leven, blijkt Ruusbroec zoomaar van A tot Z niet te begrijpen zonder een degelijke inwijding in de algemeene katholieke leerstellingen, die zijn werken ten grondslag liggen en die de basis van alle christelijke mystiek vormen.
Anderzijds staat men hier voor een der groote geniale denkers van alle tijden. Dat hij voor de godgeleerden een der meest-omstreden figuren was, bewijzen de verdediging van Lessius en de aanvallen van Johannes Gerson en van Bossuet, l'Aigle de Meaux, wiens vlucht zou te kort geschoten hebben bij de achtervolging van den adelaar uit het Zoniënbosch.
Inmiddels rijst thans Ruusbroec's leer als de schoonste tempel van kerkelijke wijding, waarin de mensch Gods stem hoort, ‘als de ziele luistert’.
Ruusbroec is een kind van de 13-14e eeuw, toen geestelijke en tijdelijke macht zoo scherp tegenover elkander stonden. Die eeuw heeft hem het leven getoond van karakterkoningen en heilige figuren, zooals Thomas van Aquinen en Bonaventura, den doctor seraphicus, die door den Hemel werd getrokken op den ‘Alverno’, denzelfden berg waar Franciscus van Assisi in goddelijke extase het gevleugeld kruisbeeld te aanschouwen kreeg. Dante en Giotto brachten een laaienden Zomer van geestesschatten in de wereld, en nauwelijks zou Ruusbroec wonderbaar gloeien in het ‘hoogste Licht dat uitrijst boven sterfelijk begrip’, als Fra Angelico zou geboren worden, om de Engelen te laten musiceeren de ‘gheesteleke Brulocht’, waarbij ‘Christus onse cantere ons voir singhen sal; en sine stemme is
| |
| |
soe claer, soe glorioes, en luut soe wale, en hi can soe wale hemelscen sang, die thone en die floruere en sijn discant’.
Bezie de doeken van Vander Goes, Memling, Van der Weyden en de Van Eyck's en er roert entwat in van Ruusbroec's geest, de ziel van zijn geloof. Ze doen aan als de liefde van Ruusbroec die Godewaarts stijgt na biddend geknield te hebben in nederigheid; iets van die geestelijke dronkenschap die door ‘die bernende vonke der sielen’ in hosanna's van verrukkingen uitloutert.
Alom waar, sedert de Middeleeuwen, de aarde zich met den hemel verzoende door den geweldigen ruk van het eeuwige aan het tijdelijke, om de geheiligde echtscheiding van broeder lichaam met zuster ziel in een liefdebrand voor Bruidegom Christus te psalmodieeren, daar heeft Ruusbroec de ‘Brulocht’ voorbereid, zonder wijn van Cana, maar, langs serafijnsche sferen, met een dans in de oneindigheid en een zoen aan het absolute Wezen. Want de Middeleeuwen, ofschoon zij hun onverwoestbare glorie aan de glanzende grootheid van doorleefde geestesharmonie danken, zijn, althans wat Vlaanderen betreft, niet het minst blijven dageraden in Ruusbroec's licht, hetzelfde licht dat, in ‘le stupide 19e siècle’, een X-straal wierp in de ziel van onzen Gezelle. Deze was ongetwijfeld de moderne Middeleeuwer, de Vlaamsche zanger van wien men kan zeggen dat in hem de dichter en de mysticus elkander aanvulden. Wat Ruusbroec van den 1n trap van 't mystieke leven zegt, kan evengoed op Gezelle toegepast: ‘een doecksam leven stervende den sonden ende toenemende in doechden’. Van in zijn jeugd heeft hij iets gemeens met Ruusbroec: dat volgehouden, immer stuwend heimwee naar den oorsprong van alle leven: God.
‘Hij alleen is 't einde, en alles
stroomt naar Hem, den Oceaan
en de bronne waaruit àl is,
waar het àl naartoe moet gaan’.
................................................
‘En dóór u (mensch) moet al 't bestaande
weer naar God, zijn oorsprong, gaan,
lijk de waterstroomen, gaande
naar den grooten oceaan.’
In Gezelle trouwens wordt de herinnering aan Ruusbroec levendig
| |
| |
gehouden, en deze vindt in den eerste een trouw verwantschap. Want waar de edele man
‘Zang een lied, vol wonne en weemoed,
Zang een lied, vol diepe ontroernisse’,
was hij slechts de lieve Vlaamsche Chibiabos, wiens binnenste heerlijkheid zich zou bloot leggen in den Franciscaanschen troubadour, terwijl zijn schouwende ziel Ruusbroec's harp zou aanroeren in immer stijgende liefde, in gestadig aanzwellende heilige drift om te mogen bloeien gaan in het Absolute.
Er ligt een mystiek cijfer tusschen Ruusbroec's geboortejaar en 1302. De eeuw, dat Brugge en Gent voor Europa een toonbeeld van ridderlijke fierheid en van zucht naar gemeentevrijheid waren. Met Jacob van Maerlant, die de tolk van het volk zijner dagen geweest was en in zich alle bewuste burgerdeugden vereenigde, is Ruusbroec, de goede prior van Groenendaal, de heerlijkste en hoogste uiting van het leven onzer voorvaders. Hadewijch had reeds gezongen in een taal die haar nu nog bij de allereerste lyrici van de wereldliteratuur rangschikt, en het mag een dure les zijn voor de kultuurvervreemden, die in hun gesatureerden hoogmoed een kloof werpen tusschen de standen van ons volk, dat die adellike vrouwe toen reeds in een meesterlijk Dietsch het dichterlijk lied zong.
De taal die de oneindigheid, de laaiende Godsliefde, in breede en machtige deiningen kan uitspreken, wordt de gewijde taal der orakels, de harp door den H. Geest betokkeld, het instrument van onbeperkte uitspreekbaarheid van al de zielsroerselen van een volk, ons volk!
Ruusbroec is de grootmeester van de Dietsche mystiek en met hem verovert onze letterkunde een eereplaats in de wereldliteratuur.
In die ‘ewighe stilheit’ van het vlammende Zoniënbosch is ons een taal geschonken waarmede wij ons eeuwig-smachtend zielswezen kunnen orchestreeren.
Bij Ruusbroec is het een innerlijke wellust van Godsliefde, nu eens woelig in het naar de oneindigheid golvend en weervliedend proza, dan het spiegelen in het rimpelend, zacht kabbelend en rythmisch zonbeschenen zoetwater der zielsmeren:
| |
| |
‘Wi souden ons schiere van den live ontcleden ende soude vlieten in die wilde zeebaren: nemmermeer en mochte ons creature verhalen’, of ‘swemmen in weelden, ghelijc den vissche in den watere’.
In extase, laat hij zijn hemelsche innerlijkheid wiegen op den dans van musiceerende engelen:
‘Siet daer beghint een verstandlich staren en een minlic neyghen in ene salige soete lucht: daer is wiselose minne volbracht’.
Zooals in de verf van Breughel en Teniers, is Vlaamsche kleur in het woord van Ruusbroec: ‘Die minnende siele is sonderlinghe gulsich en ghierich en gaept wide, en wilt al hebben dat haer vertoent is’.
Zelfs daar waar hij wil toonen hoe vurig Christus onze zielen opeischt: ‘... een hongher sonder mate groet: hi verteert ons al uit den gronde; want hi is een ghierich slockaert en heeft den mengherael: hi verteert dat merch uit onsen benen’.
....... en Dido, daar de giften
Haar hart bekoren, als met zinnelooze driften
't Ontvonken door den brand van minne in merg en been.
(Dido - Vergilius - Aen.)
Deze vergelijking slechts om te laten zien hoe Ruusbroec den brand van liefde in krachtiger termen weergeeft, want zij verteert het merg uit de beenen.
De geijkte uitdrukking ‘grondelose wiel’, komt bij menigen mystieker voor; ook Dante geeft er de mystieke beteekenis aan:
‘Maar als een wiel, zonder wanken of werren,
volgden alreeds mijn wenschen en mijn willen
Liefde die de zon drijft en de andere sterren’.
Het is hier ten slotte het wiel dat om zijn eigen middelpunt draait (de harmonieuze beweging), en waardoor hij (Dante) in het goddelijk punt draait, zoodat hij niet als God, maar in eening met God, vergoddelijkt bewogen wordt.
Het mysterieuze woord van Ruusbroec wisselt soms af met fijne spot die ons aan Erasmus doet denken:
Op de hoovaardij der rijke vrouwen zinspeelt hij als volgt: ‘Si maken ane hare hoefde bulte van hare, dat sijn des duvels neste daer si in sculen. Maer dunct hen dat si edel sijn van gheboerte,
| |
| |
so moeten se hebben ane hare anschine cromme hoerne als gheiten, daer si den duvel mede gheliken. Ende dan gaense hen spieghelen ochte si scoen ghenoech sijn den duvel ende der wereldt te behaghene’.
De verwaanden krijgen hun deel waar ze vergeleken worden bij de blaas ‘die vol is van lossen winde; als men se duwet ende perst, so gheeft si enen luud die ongracelic is te hoirne’. Zijn tijd was er ook een van geestelijke verwording; zoo laat hij zich b.v. uit over sommige kanunniken: ‘Maer en es dies niet, al luuddemen de clocken ontwee, si slapen so vaste, si en commen niet’.
Hij ontneemt ook menig beeld aan de verrukkelijke natuur van het tempelstille Zoniënbosch met ‘de droomerige zwane, de dichterlijke vogel op het maagdelijke water’: ‘Alse die sonne opgeet in oriënten, soe ontpluct hare de goutbloeme jegen die raeien der sonnen, ende keret hare altoos omme al neighende jegen de hitte der sonnen, tote in occidenten. Ende in der nacht luuct si hare toe, ende verberget hare varuwe ende ontbeidet weder der sonnen opganc’.
Evenals Gezelle, zou Ruusbroec voor pantheïst gescholden worden, op grond van zijn verheerlijking der natuur. Hiervoor vergenoegde de kritiek zich bij de uiterlijke verklanking van het woord, zonder eenigszins den onderstroom der poëzie te volgen. ‘Dies noit en ghevoelde, hi en saelt niet wel verstaan’. Trouwens, wie dieper gaat luisteren naar de ziel van Gezelle en van Ruusbroec, hoort tevens een hymne, stijgend als psalmen.
Looft den Heer uit den hemel,
looft Hem in de hemeltransen!
Looft Hem al zijn engelen,
looft Hem al zijn heiren!
looft Hem alle gij lichtende sterren!
Looft Hem gij hemelen der hemelen,
en gij wateren boven den hemel...
En Franciscus zong het na, en Ruusbroec zong mede, en Gezelle liet ‘het schrijverke’ ons de les lezen:
‘wij schrijven, herschrijven en schrijven nog
Den heiligen name van God’.
Ruusbroec onderging bij de kritiek het lot van alle hemelbestor- | |
| |
mers: hun vlucht is een uitdaging voor de aardbewoners, die hun menschelijke minderwaardigheid willen goedmaken door het nivelleeren van alle hoogtepunten.
In ‘Dat Boec der Hoechster Waerheit, of Samuel’, zou Ruusbroec het pantheïsme ontleden en verwerpen, en alzoo zijn eigen werk verdedigen.
Het meesterwerk van Ruusbroec is ‘Die Chierheid der gheesteleken Brulocht’. De tekst: ‘Siet, de Brudegom comt; gaet ute, hem te ontmoetene’, als grondslag, behandelt hij de drie trappen, langs welke de mysticus tot de hemelsche zaligheid stijgt: het ‘Werkende’, het ‘Innige’, en het ‘Godschouwende’ leven. Overheerlijk drukt hij zich hier uit:
‘...Onse ontsinken in die overforminghe Gods, dat blijft ewelic - ende is ghelijc den rivieren, die sonder ophouden ende sonder wederkeeren altoes vlieten in die see, - want dat is haer eyghen stat’... de geest ondergaet de oneindige vaart: hij wordt ‘ghewaer dat hi hem selven, overmits minne, ontsoncken es in die diepheit, ende onthoecht in die hoecheit, ende ontgaen in die lancheit; ende hi ghevoelt hem selven verdoelt in die wijtheit; ende hi ghevoelt hem selven ontvloden doer alle sterven in die levendicheit Gods. Ende daer ghevoelt hi hem één leven met Gode.’
Het is een triptiek van geweldige vlucht in de sferen van een ‘wesenlose’ licht.
De mensch keert in volle glorie naar zijn bron terug, wanneer hij de zinnelijke natuur onderdompelt en, over Gethsemani, den ‘Tabor’ optrekt.
Een hoogere liefde, de Liefde, laat onze ziel van de genade in de bovennatuurlijke genade vloeien om uiteindelijk door de beatifieke Godsvisie ontheven te worden van de menschelijke begrensdheid. De wereld wordt hemel. Meer God dan mensch. Bron en uitmonding in dezelfde cirkellijn.
Maar het luidt ten slotte als een verwijtend en veroordeelend rekwisitorium over ons ondermaansch gedoe: Een alledaagsch peuteren in de aarde naar wormen en pieren waarmede een snoek als illuzie kan gevangen worden; een nirwana van dronken zinnen; een innerlijke dorst en honger, en nochtans een festijnen met ‘onnoozele Charleston’. Het is een bange proefneming de relativiteit te wil- | |
| |
len uitmaken tusschen onze potaarde en den geest van ons volmaakter wezen; tusschen ons ‘ik’ en het zijn in ‘eening met God’.
En nochtans altijd dat brandend heimwee naar de scheiding van de zwaartekracht, altijd die bange nachtelijke kreet naar het licht, naar 't omvademen van 't oneindige, naar 't verlossen van onszelt door 't bezitten van iets anders. Wat?
Al dat nog niet één is moet altijd
Lijden door de wonde der afwezigheid.
Iederen dag laten wij een blanke duif op naar Arcadia, en telkens keert ze weer zonder groen blad.
Zijn wij op den goeden weg? Zijn wij op zoek naar God?
‘Ich lebe mein Leben in wachsenden Ringen,
die sich über die Dinge ziehn.
Ich werde den letzten vielleicht nie volbringen,
aber versuchen will ich ihn.
Ich kreise um Gott, um den uralten Turm,
und ich kreise jahrtausendelang.
Und ich weiss nicht: bin ich ein Falke, ein Sturm,
oder ein grosser Gesang.’
Trekt de sluiers af van de oogen: de adelaar vliegt waar hij moet stijgen! Legt den hoogmoed neer: Hij stijgt, die eerst leert knielen. Schiet een wonde in het geweten van onze moderne tijden met den zucht naar genot der zinnen, ‘den geest van pharisaïsme, den geestelijken hoogmoed en de valsche ledigheid’, die onze dolende generatie hebben gebracht op het kruispunt van duistere verwarring en van ziekelijk mysticisme, dat ook op zijn beurt den zaligen innerlijken vrede belooft, maar ons allen achterlaat met een verscheurend gehuil in onze ziel en een bange desolatie in het diep-in van ons gemoed, alleen te verzadigen door idealen die hun licht leenen boven de zon en de sterren.
‘Je ne puis, malgré moi, l'infini me tourmente,
Malgré moi, vers le ciel, il faut lever nos yeux!’
| |
| |
De sprong tusschen de aarde en den hemel: Icarus?
De vlucht tusschen de wereld en het paradijs: Vergilius?
Wij hebben maar één keus: tusschen den Uebermensch van den trots met zijn uitloop op vertwijfeling, en den Uebermensch van den ootmoed met den uitkijk op hoop en liefde.
Dante is de zanger van het christelijk ideaal met een geweldig uitzicht op paradijsvisioenen: Hij is meer geest dan ziel. Hij gaf mystieke kunstuiting in genialen worp. Ruusbroec is onze mystieke Dante; zijn Divina Commedia is een poëma van de ziel, die woorden orgelt van den H. Geest, en in afwisselende hooglanden ons, door den donkeren nacht onzer zinnen, over den louteringsberg voert naar het lichtgietend Empyreum: Rusten in God!
Indien er een vergelijking te maken was tusschen Dante en Ruusbroec, dan zou het hierop neerkomen: Dante heeft den diepen blik om in de vlammende ziel van een mysticus te spieden en hem voor eigen geniaal denken tot model te kiezen; in den spiegel van zijn geestelijke liefde zag hij de reflectie der Godsliefde; hij was op 't punt een Bernardus te worden, maar Vergilius en Beatrijs wierpen te veel schaduw af op het centraal punt der ziel. Zijn vlucht is de geestelijke maatstaf van onze liefde met haar landing in den hemel.
Ruusbroec's geest is ziel geworden; zijn woord is een stem van de eeuwigheid die hem nader is dan zijn lichaam. Vandaar de huivering die wij bij zijn woord ondergaan: we hebben schrik van zijn diepte omdat we de hoogte van zijn vlucht niet kunnen achterhalen. Zijn eenige leidsman is de H. Geest. Zijn zielebrand is de maatstaf van onze liefde die wegvloeit in God.
Dante had een wonderbare geniale gave.
Ruusbroec bezat de goddelijke of bovennatuurlijke genade: De eerste kan soms de tweede in zich hebben; de tweede omvat altijd de eerste.
Shakespeare en Aeschylos hebben een wereld van helden en hoogerplanmenschen uitgebeeld. Ze zouden het nochtans nooit gewaagd hebben een Ruusbroec in vijf bedrijven tot geboetseerde ziel te vertolken, wat overeenstemt met de bewering: Ruusbroec ontglipt aan de scheppingskracht, daar de eeuwigheidszwangere ziel alle contact weigert met de wichelroede van den geest die op gestaltenveruitwendiging belust is.
Ruusbroec's leer houdt evengoed de wetten der eeuwige wereld- | |
| |
orde in, en derhalve kan zij als de geschreven tafel van het steeds vernieuwend verbond onder de volkeren gelden. Hij heeft niet gesproken voor hetgeen uitsluitend tot zijn tijdperk kan begrensd worden. Zijn woord luidt profetisch voor alle tijden en alle eeuwen en daar hij het leeraarde toen zijn laaiende Godsliefde het middenpunt van zijn ziel deed vonken, zoo is het de kompasnaald die ons door alle levens- en geestesstroomingen het Noorden aanwijst.
‘en iedereen soeket Gode, in den gronde sijns gheest,
namate sijner minnen, hier beneden, ende inder ewicheit!’
Men kan het eenigszins een verheugende levenskentering noemen, dat onze huidige generatie tegenover het ideaalmoordend materialisme de studiereis naar de ziel heeft aangevangen. Indien zij de donkere wateren van den driftenpoel ontwijkt of alle zielsproces niet aan een vleeschriekende erotiek gaat vastklinken, bestaat er wel hoop, dat haar wegen eens uitloopen op de psychologie die de zeeëngte aanwijst door dewelke de levensstroom naar de eeuwigheid koerst om te stranden - een heilig, voorspoedig stranden - in de haven der ‘Liefde’, waar nooit een gillend S.O.S. geseind wordt.
William James was op zoek naar Ruusbroec, toen hij weifelend vroeg: ‘Il s'agit de savoir si les états mystiques ne seraient pas des fenêtres ouvertes sur un monde nouveau’. Want Ruusbroec lost allen twijfel op wanneer hij ons uitnoodigt nederig te komen knielen in zijn kathedraal, waar wij, in de Franciscaansche liefde broederlijk vereenigd, de hymne aanheffen:
‘Siet, de Brudegom comt; gaet ute, hem te ontmoetene!’
Dat Ruusbroec een kind is van ons volk, en zijn wereldkathedraal, als een Godsstad, op onzen bodem koepelt, is de trots van gansch den Dietschen Stam, want hij is het sieraad van onze geestelijke Bruiloft!
|
|