Ruusbroec en de ‘Vita Activia’ A. Mussche
Sta mij toe in deze bladzijde over Ruusbroec bewust eenzijdig te zijn: het komt mij voor, dat dit Ruusbroec-nummer des te vollediger zal zijn, naarmate de medewerkers, als in een kring, het centrum ieder van zijn eigen standpunt uit beschouwen en belichten. Ik geef dus deze bijdrage voor wat ze waard is: eenzijdig en subjectief.
De sociale godzoeker, zooals men mij afschildert, heeft langen tijd bijna uitsluitend in de wereld der mystieke literatuur geleefd, Oostersche en middeleeuwsch-Europeesche. Nog altijd gevoel ik de pijn, toen meer en meer het inzicht in mij doorbrak, hoe maar al te veel van ‘die hoghe heilighe minne’ den apostolischen reddingsdrang vergat, het ‘Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?’
Wanneer Damiani zijn lofzang aanheft ter eere van de gratie der tranen: ‘O gij tranen, vreugden des geestes, zoeter dan honing, zoeter dan nectar!’; wanneer de heilige Bernard van Clairvaux in een van zijn sermoenen het epitalaam van de ziel met het Woord zingt en in overgave fluistert: ‘Ik min omdat ik min; ik min opdat ik minne. Een groot ding is minne’; en ook wanneer de ‘orewoet van minnen’ als hemelsche dauw komt neervallen op de dorrende hartebloem van Hadewijch, of Hildegard van Bingen gaat schuilen in de gulden ‘umbra viventis luminis’ en de drang naar omhoog breekt ten slotte de hemelen open in de doodsjubilaciën van Mechtild van Maagdeburg - dan liet heel deze literatuur van sublieme eeuwigheidsvervoeringen en minne-genietingen in mij ten langen leste een nawee van zelfzucht en afstooting achter.
Voor mijn hart was veel middeleeuwsche minne niet evangelisch meer. In haar vlucht uit de wereld en haar afsluiting van de menschheid keerde zij zich af van wat mij tot de kern van den uitverkoren Bruidegom scheen te behooren. Neen, ik kon mij Jezus niet voorstellen als den ‘soete brudegom’ van zuster Bertken van Utrecht: ik zag hem telkens weer breken onder het kruis. Zoo miste de middeleeuwsche minne te veel het actief geloof - en contemplatie alleen was te sereen voor mij.
Toen viel mij die tekst van Ruusbroec in handen: ‘Want ware die mensche in also groter jubilaciën of contemplaciën als Sinte Peter of Sinte Pauwels ye ghewaren, ende wiste hi enen sieken mensche die