De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
KroniekenNederlandse Poëzie
| |
[pagina 36]
| |
Gij weet dat er geen gelaat is
daar gij binnen kunt
als in uw huis
En gij stoot overal der dingen oppervlak
een spiegel van uw eenzaamheid
een teller van uw korte reis.
Alhoewel Paul van Ostayen vaak het werkwoord in de noemvorm gebruikte, staan wij toch reeds ver af van ‘les mots en liberté’ van Marinetti, deze absoluut vrije uitdrukking van het universum buiten de prosodie en de syntaks. Daar de dichter de lezer zelf in het gedicht betrekt, vernietigt hij de ik-vorm niet, doch versterkt hem in overdrachtelike zin. En zó krijgt ook het psykologiese element weer zijn plaats in deze poezie, waarin van Ostayen, na vele grillige wegen, weer zichzelf terug vindt. Onder de maan schuift de lange rivier,
over de lange rivier schuift moede de maan
onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee.
Dit, bij zijn jonge dood, zo vaak geciteerde gedicht, verloor tot op heden zijn moede helderheid niet, en het verheugde mij nog onlangs dit gedicht om zijn nieuwe tragiese betekenis te horen roemen, door Urbain van de Voorde. Want dit is weer eens het verblijdende bewijs, dat, ondanks de vorm en de geest, de zuivere dichters elkander ontmoeten op de weg naar de zuivere schoonheid. Men versta mij nu goed: ik aanvaard niet alles wat van Ostayen als ‘poezie’ heeft willen doen doorgaan, ik ontzeg ook aan de grotesken niet een zekere rythmiese behendigheid, maar ik aanvaard deze dichter slechts in die enkle kleine versjes uit zijn, nooit overwonnen standpunt-periode. Maar ik ontzeg ook aan ieder het recht, van deze versjes sentimentele kostschool-poezie te maken, met als achtergrond de bleke tragiese dood van de dichter zelf. Vergeet dat Paul van Ostayen, zo vlug en zo hartstochtelik heeft geleefd en dat God hem al te vroeg tot zich heeft genomen. | |
[pagina 37]
| |
Paul Van Ostayen.
(Cliché vriendelik in bruikleen afgestaan door het Davidsfonds). | |
[pagina 38]
| |
Mijn ogen zijn omfloerste tamboerijnen,
maar heb daarmee geen medelijden
Zo schreef hij zelf toch niet lang voor zijn afsterven. Vergeet dus deze bleke achtergrond, dit hartstochtelik leven van deze bittere, scherpzinnige mens; maar heb die enkele kleine zuivere versjes lief. Deze enkele zuivere versjes, die slechts een kleine bloemlezing zouden beslaan van streng gekoncentreerde poëzie, vlammend als een rode beuk. Dit moge volstaan. Want het volstaat. Felle filoloog, hij bedelt niet om een plaatsje in uwe literatuurgeschiedenis: teruggekomen van eenige excessen stond hij op het punt een zeer merkwaardig dichter te worden. * * *
Paul van Ostayen heeft het ekspressionistiese vrijvers van een romantiese ondergang gered. Hij heeft het woord zijn zelfstandigheid teruggeschonken en bereikte daardoor een nieuwe diepgang. In de sensibilisering van het woord lag zijn hoogte mogelikheid. Zijn vrijvers, dat door een strenge konsentrasie geen vrijvers meer kon worden genoemd betekent: begrenzing naar de kern. Dan trilt langs iedere letter, langs ieder woord het lyries-geluk. En ik zou hier durven getuigen, wat trouwens de dichter zelf aantekende bij de verzen van H. Dubois. ‘Deze gedichten moeten zo gelezen worden, dat men zich stelt op de plaats van het gedicht, en dat men, indien het gaat, zonder enige voorstelling mee te brengen, zich overgeeft aan de dynamiek van het gedicht. Het eerste vers omdat de kiem van het twede en dit twede vers is alleen dan geen nonsens, wanneer het in lyries verband staat tot het eerste, wanneer het het ritme en de voorstelling van het eerste vers doet aanzwellen, of het in de diepte legt. Een hoge hand steekt op in de nacht
en zij steekt vóór de nacht
omdat de nacht alleen geen blauwheid is
aan het einde van mijn ogen.
De tijd van proefnemen was voor deze dichter voorbij. Eindelik stond hij boven elke richting en mode in die heldere lichtlijn: het lyries doorleefde. | |
[pagina 39]
| |
II. De kritikus.Ik zal, nu deze twede bundel ‘Krities Proza’ van de pers kwam, niet trachten de Kritikus P. van Ostayen hoger aan te schrijven dan de dichter. Velen zullen het wellicht bij Burssens houden. Een feit is: zijn krities proza staat in zijn onmiddellike omgeving van gelijksoortigheid even hoog als zijn gedichten uit het ‘Eerste Boek van Schmol’ in het hedendaagse nederlandse poetiese gebeuren. Sommige dichters wier voorkeur naar de kritikus gaat zondigen aldus - als dichters - uit kollegiale hartelikheid - of is het misschien een soort beroepsdeformasie? Juist als dichter van zo grote betekenis heeft van Ostayen's kritiese geest zich dermate in zuivere stijl kunnen ontwikkelen; het presiese van zijn betoogtrant dankt hij de dichterlike ciseleur die hij was en de zuiverheid van zijn gedichten styleerde hij uit de presiesheid van zijn beredenering.’ Toch meen ik, als men het spoor van Paul van Ostayen zal blijven erkennen in de verdere ontwikkeling onzer kultuur, dat dit dan voornamelik te danken zal zijn aan deze kritiese opstellen, waarin deze dichter, die zich steeds zo snel aan iedere nieuwe ontdekking aan te passen wist, alleen slechts de essensies naar boven haalde. Zeker, door al deze opstellen heen, treedt steeds de dichter van Ostayen op het voorplan. Voortdurend verdedigt hij zichzelf en slechts dan trekt een dichtbundel hem aan, als hij daarin kans ziet zijn persoonlik standpunt te belichten. Men kan deze vrijheid bewonderen omdat zij hem vrijwaarde van kruideniersliteratuur. Men kan deze vrijheid betreuren om meer menselike redenen. Anderzijds heeft hij het poeties patrimonium van dikke woekerplanten bevrijd. Alhoewel vaak slordig gesteld, bevatten deze opstellen stof genoeg om even bij stil te blijven. Of hun invloed bij de nieuwe jeugd doorslaggevend zal zijn blijft af te wachten.
* * *
Nu het stoffelik overschot van Paul van Ostayen, die de aarde zo lief had, van het kleine dorpje Anthée- bij Dinant, waar hij | |
[pagina 40]
| |
verlaten stierf, naar Antwerpen wordt overgebracht, herdenken wij met vreemde droefheid deze jonge dichter die zover van het hart van Vlaanderen, luisterde in zijn eenzame slaap naar de ‘avendgeluiden.’ Er moeten witte hoeven achter de zoom staan
van de blauwe velden langs de maan
's avends hoort gij aan de verre steenwegen
paardehoeven
dan hoort gij alles stille waan
van verre maanfonteinen zijpelt plots water
- gij hoort plots het zijpelen
van avendlik water -
de paarden drinken haastig
en hinniken
dan hoort men weer hun draven stalwaarts.
Is zijn slaap rustiger geworden nu? Droomt hij aan de grenzen der aarde de droom die nooit gedroomd werd? Wellicht verneemt hij, deze grijze herfstmorgen, dat een jong dichter, die uit de verste aders van zijn bloed de schoonheid heeft gedronken en gegeven eindelik naar verdienste wordt gewaardeerd. |