De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Een en ander over Shakespeare's sonnetten
| |
[pagina 26]
| |
Neen, laat me u eeren op uws harten outer
En neem dit gul - schoon arrem - offer nu;
't Beöogt niets anders - onvermengd en louter -
Dan weerzijdsche overgave: mij voor ù.
Weg trouwlooze overdrager, want rechtschaapnen
Duchten, als gij hen aanvalt, 't minst uw waapnen.
Ter verklaring moge volgende omschrijving der grondgedachte dienen: Uiterlijk schoon vergaat (vers 1 tot 8); moge dies mijn liefde daarvan onafhankelijk zijn. Laten we elkander enkel beminnen omwille van de wederzijdsche gevoelens onzer harten (vers 8 tot 12); weg, daarom gij valsche overdrager d.w.z. gij die mijn vriend vroeger hebt bewonderd, doch hem nu komt verraden dat zijn schoonheid begint te vervallen. Mijn vriend hoeft u geenszins te vreezen, want dan zijt ge het minst gevaarlijk als ge hem zoo openlijk aanvalt. (vers 13 en 14). Een zekere eigenaardigheid van de verwerkte stof kan er ook toe bijgedragen hebben dat die gedichten minder gewaardeerd worden. Enkele critici hebben Shakespeare's sonnetten als onzedelijk bestempeld en gemeend dat Shakespeare ze beter ongeschreven had gelaten. Dit verwijt is echter in geenen deele gegrond. Shakespeare's sonnetten zijn deels op een schoonen jongeling, deels op een gehuwde vrouw gedicht. Van onzedelijkheid kan, wat de voor den jongeling geschreven verzen betreft, m.i. hoegenaamd geen sprake zijn. Shakespeare heeft duidelijk genoeg te verstaan gegeven dat in de vriendschapsbetrekkingen die hij met den geliefden jongeling onderhield geen sexuëel element voorhanden was. Men leze slechts om zich hiervan te overtuigen de sonnetten XX, CXXI en CXLIV. In sonnet CXXI stort de dichter de fiolen van zijn toorn en zijn verontwaardiging uit over hen die vuighartig genoeg zijn om hem van grofzinnelijke homosexualiteit te verdenken: Dàn beter waarlijk slecht dan slechtgemaakt,
Als wie niet slecht is wordt voor slecht versleten
En eedle lust verloren gaat, gelaakt
Door andrer waan doch niet door ons geweten.
| |
[pagina 27]
| |
Of blijkt mijn bloed door dartle drift vervoerd
Wijl andrer blikken steeds van wellust smachten?
Moet ik - wijl zwak - door zwakkeren beloerd
Wier geilheid kwaad heet wat ik goed kan achten?
Ik ben toch wat ik ben; hun eigen som
Van zonden tellen wie mijn wandel smaden;
Wie weet, ga ik niet recht, zijzelven krom?
Hùn wulpsche zin bezoedelt niet mijn daden.
Tenzij het kwaad door hen wierd algemeen,
Snood ieder mensch, en snoodheid heerschte alleen.
Nog minder mis te verstaan zijn sonnet XX en CXLIV, beide vertaald in mijn ‘Dertig sonnetten van Shakespeare’ resp. bl. 20 en bl. 30. Wat nu de sonnetten aangaat die tot een vrouw gericht zijn, het valt niet te betwisten dat we hier de ontwikkeling zien van een louter zinnelijke - overigens overspelige - minnarij, doch hier moeten wij bedenken dat de onzedelijkheid van een kunstwerk niet door het onderwerp wordt bepaald doch door den geest waarin de stof wordt behandeld en - hoewel een paar sonnetten van deze reeks, op zichzelf beschouwd, onzedig en onzedelijk te noemen zijn - het geheel blijkt desniettemin veeleer stichtelijk: de dichter ziet het verderfelijke van zijn vleeschelijke neiging in en ontworstelt zich ten slotte aan de geheimzinnige betoovering van het kwade. De reeks klinkt uit in een verheven gedichtGa naar voetnoot(2) waarin de ziel des dichters uit het vergankelijke stof opstreeft naar de eeuwige, lichtende hoogten van het bovenzinnelijke: Ach, schaamle ziel, kern van mijn zondge klei,
Voetveeg der macht zoo weeldrig en verwilderd
Die u omhult, in huis verhongert gij
Terwijl ge rijk uw buitenzij beschildert?
| |
[pagina 28]
| |
Waartoe zoo'n sommen - kort is toch uw pacht! -
Aan uw vergankelijk paleis besteden?
En wormen vreten - ervend al die pracht -
Uw rijkdom eens? Hebt gij daartoe uw leden?
Neen, teer, mijn ziel, op 't vasten van uw knecht,
Hij derve opdat gij schatten moget winnen,
Koop met wat voozen tijd een godlijk recht,
Wees arm van buiten, doch verzaad van binnen.
Dan wordt de Dood, die menschen vreet, ùw buit,
En sterft de Dood, dan heeft het sterven uit.
Een verdere reden waarom de sonnetten minder worden gelezen is wellicht te vinden in het min of meer geringachtend - ditmaal niet ethisch doch aesthetisch - oordeel dat meer dan één gezaghebbend criticus over de sonnetten heeft uitgesproken. Die onderschatting van Shakespeare's sonnetten is blijkbaar aan niets anders te wijten dan aan verkeerd of onvolledig begrijpen ervan, of aan algeheele onontvankelijkheid voor die bij de eerste lectuur soms zoo vreemd lijkende poëzie. Hazlitt, een dier critici, bekent overigens zelf dat hij er niet wijs uit kon worden. (I can make neither head nor tail of it.) Tegenover die afbrekende oordeelvellingen staat de bewondering van dichters als Wordsworth en Keats in Engeland, en van niemand minder dan Goethe in Duitschland. Deze getuigt: ‘Es ist kein Buchstabe darin, der nicht gelebt, empfunden, genossen, gelitten, gedacht wäre.’ Ook in Nederland hebben Shakespeare's sonnetten bij een paar dichters de waardeering gevonden die ze verdienen. In den eersten jaargang van ‘De Nieuwe Gids’ noemt Albert Verwey Shakespeare ‘den grootsten sonnettendichter van zijn land.’ Willem Kloos zegt van die gedichten dat het ‘met uiterst subtiele woordkunst in elkaer gezette schoonheden’ zijn. De criticus Frans Erens weet eveneens deze schepping van den grooten Brit naar waarde te schatten: ‘De sonnetten zijn onovertroffen in hunnen diepen gloed van hartstocht en in rijkdom van klankexpressie. Het is geen kleinwerk, maar werk, groot, breed en zwaar van gevoel. Hier is een reus aan het woord, liever gezegd een meester, die | |
[pagina 29]
| |
zijn gedachtenreeksen met gemak kan spannen over een vollen ondergrond van ziedende passie.’ Hieronder breng ik nog een sonnet in het Nederlandsch over nl. XXX dat bijzonder ‘groot, breed en zwaar van gevoel’ is. Zoo 'k voor die stille vierschaar: mijn gedachte,
De heugnis dagvaard van vervlogen dagen,
'k Zucht om 't gemis van veel waarnaar ik trachtte,
Oud leed, vernieuwd, dat me oud verlies beklagen.
Om vrienden, in den eeuwgen nacht verzwonden,
Voel ik mijn oogen, 't vocht ontwend, verdrinken,
Weer bloeden langgeheelde liefdewonden:
Veel liefs moest me, eens aanschouwd, voor goed ontzinken.
Reeds lang doorstreden kwelling komt me kwellen,
En, smart voor smart, moet ik van 't menigvuldig
Verduurde wee de reekning overtellen
En weer voldoen als was ik ze nog schuldig.
Doch denk ik dan aan u, mijn uitverkorene,
Uit heeft mijn leed, vergoed zie 'k al 't verlorene.
* * *
Wat den zakelijken ‘inhoud’ van de gedichten betreft, den bijzonderen vorm van Shakespeare's klinkdicht en wat dies meer zij, verwijs ik naar inleiding en tekst van mijn bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen verschenen, boven reeds vermelde keuze van ‘Dertig Sonnetten van Shakespeare.’ De psychologie van Shakespeare's dichterlijke schepping, de algemeene beteekenis van het werk waarin de grootste menschenuitbeelder aller tijden zijn eigen ál-menschelijke, al-menschkundige ziel heeft verklankt en als vertastbaard, heb ik in de volgende regels trachten weer te geven: | |
[pagina 30]
| |
Shakespeare in zijn SonnettenHet Schoone schonk u de allerreinste vreugd,
't Scheen menschgeworden in uw jongen vrind.
Doch wreed en wulpsch is Schoonheid, wuft de Jeugd,
Zij wonden 't diepst wie haar het dierst bemint.
En vrouwen boden u het zoetst genucht,
Verboden ooft, al zinnenweelde en wee;
Zoodra geproefd, bleek de overweelge vrucht
Vol asch, lijk de appels bij de Doode Zee.
Een godlijk deel was 't uwe: scheppingskracht;
Nooit sterft wat gij in grootsch verbeelden schiept;
Doch zóó bedroefde u Dwaasheids overmacht
Dat ge om den Dood, dàt schouwspel moede, riept.
Zoo wijdden Schoonheid, Minne en Kunst uw hart
Met al haar zaalgen lust, haar heilger smart.
|
|