lijk niet alles herhalen wat ik daarover in bewust opstel reeds geschreven heb: de belangstellende lezer zij naar 't essay zelf verwezen. De heer Galle overigens begaat hier de fout enkele versregels geïsoleerd te beschouwen: in hun onderling verband moet men ze zien en ook in verband met de omstandigheden waarin ze ontstonden. Dan krijgt alles een dieperen zin en voelt men dat een oppervlakkige, schijnbaar voor de hand liggende verklaring niet meer voldoende is. De waarlijk voor de hand liggende verklaring luidt dan dadelijk heel anders. Verder heeft Leo Galle ongelijk het bijna veertig jaar latere ‘Ego Flos’ tegenover de laatste strophe van ‘Ik misse u’ te plaatsen: toen waren de omstandigheden totaal veranderd: de Gezelle van ‘Ik misse u’ was de lievende en lijdende mensch, de Gezelle van ‘Ego Flos’, veertig jaar later, de reeds bijna aan de aarde onthechte asceet. ‘Ik misse u’ is een platonisch liefdevers, ‘Ego Flos’ een mystieke hymne.
En hier hebben we waarschijnlijk ook den sleutel tot het bezwaar, dat Leo Galle belet mijn opvatting volkomen aan te kleven: ik meen uit heel zijn betoog te kunnen opmaken dat hij den jeugdigen, dertigjarigen Gezelle reeds als de mysticus ziet die hij eerst later wordt, en niet genoeg als de door den wereldschen, zij 't ook geestelijk-platonischen Eros begenadigde. In Gezelle loopen ‘Ziel’ en ‘God’ eerst later geheel samen bij nagenoeg volkomen abstraheering van zijn stoffelijke menschelijkheid. De platonische Eros is eerst dan, zooals ik op bladz. 72 aanduid, in den mystischen Eros gemetamorphoseerd. Maar in den Gezelle van ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ zijn de goddelijke en de aardsche pool nog scherp gescheiden door heel een menschelijk gevoelsleven, nog wordt Gezelle's ziel evenzeer aangetrokken door de aarde als door God: ten bewijze zijn gehechtheid aan zijn leerlingen en zijn latere tragische crisis, waar hij voelde zich te moeten losscheuren van de aarde om alléén Gods wekroep der ziel te hooren, - daarom is het m.i. volkomen verkeerd aan den dertigjarigen Gezelle reeds den mystischen maatstaf aan te leggen, zooals Leo Galle al te zeer doet. ‘In verband met den platonischen Eros’, schrijft hij ‘mag er, mijns dunkens, toch aan geen absolutisme gedaan, bij zoover dat men hem alleen zou mogelijk achten binnen den cirkelvorm van een ongekrenkte vergeestelijking, waar het lichaam als een verwerpelijke gezel van het Zielsleven zou beschouwd worden.
Plato's Eros - Gezelle's “Dien Avond en die Rooze” - en het contemplatieve leven van de mystiekers kunnen wel vèrstrekkende aanrakingspunten hebben, doch bezwaarlijk de ongerepte drie-eenheid vormen.’
Zeker niet, en daarom gewaag ik op dit oogenblik nog niet van een mystiek leven bij Gezelle, daarom beschouw ik er het lichaam nog niet als een verwerpelijke gezel en laat integendeel ‘Dien Avond en die Rooze’ platonisch ontbloeien uit de gemeenschap met de leerlingen, een ten slotte menschelijke gemeenschap, al wijdde Gezelle, ten deze niet langer een heiden maar wel een christen, meer dan bij Plato mogelijk was aandacht aan de ziel, en veel minder aan het lichaam van het beminde object, het lichaam dat alleen het noodzakelijk uitgangspunt is, omdat we in dit aardsche leven nu eenmaal aan de stoffelijke verschijnselen gebonden zijn. - Ik meen in ‘Gezelle's Eros’, wellicht in andere woorden, volkomen hetzelfde gezegd te hebben.
Een paar punten, van meer zakelijken aard, wou ik nog even mogen rechtzetten. Leo Galle, en hij niet alleen, schijnen uit mijn betoog te mogen opmaken dat, zooals hij zich uitdrukt, ‘Gezelle de eerste zou zijn die in de Westersche beschaving door Plato's Eros zou geinspireerd geworden zijn’. En deze mijn veronderstelde meening verklaart hij eenvoudig te kunnen bijtreden.
De Hemel beware mij intusschen, en dergelijke ketterij te hebben verkondigd - ik vraag mij overigens af, hoe Leo Galle, die elders blijk geeft geen oningewijde in deze quaesties te zijn, dit zoo maar eenvoudig bijtreden kan! Ik heb mijn eigen tekst