erg niet mens, de voet wat verpletterd, maar 't is de voet van haren Riri, hé, en heeft ze dan nog niet genoeg grijze haren? Dat kind heeft nu toch altijd den raak. Ze verdraagt zelfs geen troostwoord. Ze schreit en bijt u knaks af, 't zijn de zenuwen bij haar. Als enige maanden nadien Riri de kliniek verlaat - z'n rechtervoet is merkelik korter - moet hij nen hoge schoen dragen. Wanneer zijn mama hem zo den eerste keer ziet kust ze hem lang met ne lach die haar bloed en zweet kost, daarna gaat ze boven haar verkropt verdriet uitsnikken: waar is nu dat schoon kind, dat prinsekind van vroeger?
Da 's nu haren jongsten bloed, verneuteld, verminkt. God-toch! ze ligt daar voorovergebogen te schudde-snikken in haar peluw.
Als zij beneden komt, staat hij daar in de deur met 'n sigaret: Matje, ik ga naar den Alhambra, zulle! Ze lacht: ja! Hij pikkelt weg, alleen de engelse geur van 'n sigaret blijft binnen. Ze zal het dan maar weer vergeten, ze heeft hem toch nog.
Hij is nu op zijn achttien en schrijft ergens op 'n kantoor. Zijn broers zijn flinke stielmannen en nog één zuster is tehuis. Hij mag gerust zijn kantoorgeld behouden, de anderen moeten het niet weten, mama weet het, 't is de jongste, hé! Ze krijgt van al de kinderen ne schone verjaardag: 'n penduul met beiaardslag; 'n schoon stuk, Riri heeft ook wat bijgelegd, ze weet het, hij had misschien wat meer kunnen geven, maar hij verteert nogal veel. Och, 't is zo ne lichte kop. En voor zijne feestzoen duwt ze hem nog 'n briefje in de hand: hier se, joengske!
Ge denkt misschien: hoe kleinzielig van dat mens, precies of ze wil zijn genegenheid afkopen. Ik peis eerder dat zij haar hart laat spreken, te veel, ja, maar 't is 'n moeder, hé!
Ne schone kop heeft ze gekregen, puur wit; maar er zijn dagen dat ze ineen kruipt van de rumatiek. Dan zit ze daar achter de stoof nog wat te breien mee nu en dan 'n pijnlike trek in haar schoon gelaat. Vader Teugels heeft nu zijn pensioen en kan bij haar blijven. Gelukkig, want nu al de kinderen den huize uit zijn breekt dat de eentonigheid van de dagen wat. Ja, Riri heeft ze nog, maar hij moet toch zijnen avend verzet hebben. Ze deed anders geren 'n kaartje met hem. Daarbij hij moet toch zo voorzichtig behandeld worden, spijtig dat al die mizeries de jongen zo prikkelbaar hebben gemaakt. En vader wil dat maar niet verstaan, waarom tegen hem zo bitsig uitvallen? 't Helpt immers niet. - Moest ik er niemeer zijn, hé vrouw, dan sloeg hij in uw gezicht! - Toe zwijg vader, hoe kunde zoiets zeggen? Hij is wat krikkelachtig maar wat mizeries hebben w'er niet mee gehad. In stilte laat ze er misschien een traan voor, maar alstublief, raak haren Riri niet aan, hé!
Als hij tehuis komt kruipt ze recht spijts die pijnlike rumatiek. En hare lach en die witte haren maken haar schoon. Zeg, maske, als ge nog een hemd koopt dan een mee ne wijdere kol zulle, of zoude mij willen ophangen! Zij beziet hem gedoogzaam: maar, joengske, 'k heb hem nog ne numero groter gekocht! - Ja, dan laat g'u ferm bedotten! 't Is rauw gezegd, maar zij is dat al gewoon, ze zwijgt. Ene keer heeft ze hem gevraagd: Jonge, doe het voor vader, zij zo knaks niet?
Ze moest haar hand vóór z'n mond houden: die knorrepot! die zaag!... er zou nog meer uitgekomen zijn. Het mens grees bijna, doe het dan voor uw mama, Riri? Hij zweeg plots, keerde zijn gezicht beschaamd van haar af, maar 's anderendaags viel hij weer heftig tegen haar uit.
Vader Teugels kon het niet meer verdragen: da 's nu onze jongste, die zou 't plezier moeten zijn van onzen ouden dag, ja!... hij zal mij nog bloed doen speken, dat wel. Hij staat daar z'n vrouw te bezien in heftige verbolgenheid, maar zij zwijgt, ze zwijgt altijd en maakt hem weer kalm.
Een der dochters, die nog geen kinderen heeft, komt naar huis: vader Teugels heeft 'n geraaktheid gekregen. De kwaal heeft de helft van z'n lichaam verkracht. Riri is nog meer van huis dan vroeger, hij kan daar toch niets aanvangen en maar in de weg lopen van moeder en Rozalie.