XVI
Het heeft hem niet veel hoofdbrekens gekost om haar te naderen.
Achter een boom, langs den weg dien hij haar de vorige avonden zag inslaan, stond hij te wachten in de koude. Als hij haar vluggen stap hoort voorbijgaan, wipt hij nevens haar kleine gestalte.
Zij verschiet haast niet, en dat ontgoochelt hem.
Zij praten over haar. Hij met Marie-Louise over Fien. Ach, ja! Hij durft zoo dicht als hij kan tegen haar aanloopen, voelt den regelmatigen slag van haar arm, in 't gaan, tegen zijn zijde.
Wanneer zij voorbij een lichtend venster komen blikt hij in haar gezicht. Die lach in lippen en oogen! Lijk een veraf lied in den avond is dat, aanzwellend en uitstervend. Maar wekkend zoo'n wild verlangen.
Zij spreken dan over de andere dingen, nu ze gezien hebben waarom ze elkaar zoeken langs een eenzamen donkeren weg.
- Die elkaar willen geeren zien moeten één zijn, zegt hij. Zooals hij het meent is het niet waar, hij weet het, maar de druk van haar arm op en neer wrijvend tegen hem aan.
- ...anders blijft er zooveel ongedeeld.
- Ja, ja, antwoordt ze gretig. Maar ze wil eerst met hem spelen... Maar de mensch moet zich aan één liefde houden.
Hij knijpt de oogen dicht om Fiens beeld niet te zien binnen in hem.
- Neen, weert hij tegen, wij moeten het beste kiezen.
En dan:
- Voor mij is het beste nog maar goed genoeg.
Zij lacht er hem mee uit: dat zeggen ze allemaal. Maar omklemt zijn vingeren met haar kleine hand.
- Nu ben ik thuis.
- Tot morgenavond dan, wenscht hij.
Vluchtig, lijk toevallig, grijpt ze zijn arm met een teederen druk en lacht dan:
- Wat zal Fien staan kijken als ik haar dat morgen vertel.
's Anderendaags, al vroeg, gaat hij zijn fiets verkoopen om weer geld te hebben. Bij het terugkeeren, houdt hij de briefjes goed vast. En denkt dan eerst aan wat de andere nu aan 't vertellen is tegen Fien. Terwille van zijn meisje heeft hij voor geld gezorgd, lijk hij het dagen geleden had voorgenomen. Maar het is niet meer noodig nu. Gaan schilderen durft hij niet meer. Eerlijk zijn, niewaar! Maar dan gruwt hij over zijn valschheid. Zoo weinig scheelde het toch of hij had de andere gisteren gezoend. Dat leelijk zwart ding. Waarom laat ze hem niet met rust? Vurig verleidend zit haar beeld daar in zijn hoofd. Hij durft niet verder meer gaan, als ware iedere stap een toegeven aan de prangende bekoring, die hem doet hijgen.
Hij zet zich neer op een bank langs de rei.
De rustige geveltjes zinken daar roerloos in 't water. Grillig bewegend daartusschen het bleeke gelaat van Marie-Louise.
- Als er nu maar iets bestond om zoo geen mensch meer te zijn, kreunt het in hem.
Hij wandelt onder de rustige boomen over den rustigen grond en kan het wentelende verlangen in hem niet doodkrijgen. ‘Marie-Louise!’
Weer gaat hij neerzitten. Aan den overkant van het water een grijze achtergevel