voorbeeld te geven: Moens en Gijsen worden enkel genoemd, terwijl b.v. J.C. van Schagen alleen bijna twee bladzijden krijgt. U moet bekennen dat de verhouding wat kras is, in een boek dat in 1928 verscheen, en waarin daarenboven de schrijver zich het recht op een eigen oordeel heeft voorbehouden.
Het boek van de Vooys is daarin gelijk aan dat van van Leeuwen, al geeft de eerste een zeer waardeerend ‘besluit’ aangaande de Vlaamse literatuur. Hij zegt daarin o.a. dat de vooruitgang varrassend is, en dat ‘in deze jaren voorgoed de grondslagen zijn gelegd voor een bloeiende volkseigen Vlaamsche letterkunde’. De Noord-Nederlandse studenten kunnen echter van Vlaanderen misschien wel iets meer leren, dan dat.
Trouwens het boek van de Vooys is niet zo levend als dat van van Leeuwen. De historiese lijn is niet zo goed zichtbaar, omdat de tijdvakken bijna niet gejaartald zijn en minder klaar gescheiden. Dat komt natuurlik meer overeen met de werkelikheid, maar we moeten oordelen naar de bestemming van het boek. - Hier ook wordt een oordeel over de schrijvers geveld (want de samensteller erkent terecht de onmogelikheid van objektiviteit) maar ze zijn niet zo aantrekkelik behandeld: er is meer belang gehecht aan data en tietels, al wordt ook de psyche en het onderzoek der tekniek niet geheel verwaarloosd. De jonge Nederlandse poëzie in 't algemeen krijgt een mindere plaats dan bij van Leeuwen. Deze maakte er ook meer gebruik de schrijvers onder te brengen onder namen van richtingen, wat inderdaad tot eigenaardige en belangwekkende gezichtspunten aanleiding gaf. De verhouding van de bladzijdenverdeling over de tijd is bij de Vooys nog meer uitgesproken: 80 bladzijden tot 1833; en vandanaf tot heden 130 bladzijden. We vinden dat natuurlik best. Ook, dat een korte biografiese nota de behandeling van tekniek en psyche voorafgaat, en niet daarin is verwerkt. Ieder hoofdstuk is voorafgegaan van een algemene karakteristiek en een aanwijzing van de historiese samenhang. Daarmede is een kader aangegeven, dat de klaarheid, en dus het begrijpen, zeer in de hand werkt.
En wat we bij de Vooys vooral moeten aanstippen zijn de ‘Inlichtingen en raadgevingen ten behoeve van zelfstandige en voortgezette studie’, vooral omdat die zo uitgebreid zijn: zestig paginas. Dat is een bron van dokumentatie, die we niet licht zullen overschatten. Voor de leeraar heeft ze het grootste nut, en eveneens voor de leerling, als de tijd komt, dat hij vrij, naar eigen voorkeur, studeren wil. Veel tijd voor opzoekingen of verkeerde dokumentatie wordt de gebruikers van dit boek zo gespaard. Daarom alleen reeds is het een kostelijk bezit.
Wijzen we verder nog op de bloemlezing, die voor dit geschiedkundig handboek bedoeld is, nl.: Van den Bosch - de Vooys - Tinbergen: Letterkundig Leesboek (2 dl.), histories samengesteld. Ook dàt zullen we eens afzonderlik behandelen.
Taalleeraars aan middelbare scholen, athenea en normaalscholen, hebben er alle belang bij, deze beide werken bij zich te hebben ter raadpleging of leiding.
In aansluiting met wat voorafgaat, kunnen we hier enkele boeken aanbevelen voor de ontleding van meesterwerken, zoals dat heet in de programmas. De leraar vindt er een ruime keus uit de werken, die de tijd (de grote wanner!) ons heeft bewaard. Al was het maar ter inzage, de bedoelde werken zijn op hun plaats in de handen van ieder Ndl. taalleraar. Mochten ze helpen, om in Vlaanderen een bredere kijk te geven op de keuze van de in de school te behandelen werken. Ik noem vooreerst: