| |
| |
| |
Aantekeningen
Het Tijdschrift ‘Seinen’.
Wij zouden het verschijnen van ‘Seinen’ aangekondigd hebben zonder een woord kritiek van onzentwege, omdat wij zelfs degenen die onze gedachten niet delen een kans willen gunnen om hunne opvattingen vorm te geven eer wij ze bestrijden, - ware het niet, dat de heren van dit nieuwe tijdschrift reeds in hun eerste nummer zodanig zeker zijn van hun eigen waarde en voortreffelikheid zodat zij menen onmiddelik tot de aanval tegen ons te moeten overgaan. Om hetgeen zij schrijven en om de manier waarop dit geschiedt ook, zou het voor ons een dwaasheid zijn het gevecht te ontwijken en na te laten deze lieden op de plaats te zetten die hun past. Ik betwist hen het recht op kritiek niet, verre van daar, maar wij zullen hier nooit gedogen dat ons verwijten toegeroepen worden die wij niet verdienen, en vooral zullen wij het beletten als de heren die zulks doen, zelf zouden moeten inzien dat zij vooraf te zorgen hebben voor hun eigen fatsoen en het sprankeltje geest dienen te bezitten dat de belachelikheid van hun opzet verhinderen zou!
Wie dit eerste nummer van ‘Seinen’ ook maar even doorbladert, moet onmiddelik getroffen worden door de wemeling van taalfouten, wie de ‘tiperingen’ der medewerkers nakijkt, zal seffens de waarde van het oordeel des stellers erkennen en wie vijf minuten verkwisten wil met het ‘Woord vooraf’ te lezen, dat H(ugo) V(rielynck) schreef, komt vanzelf tot de overtuiging dat deze uitgave slecht voorbereid of het werk van onbekwamen is. In beide gevallen was het van wege de redaksie een verwaande vergissing naar De Tijdstroomgroep met de stenen te gooien, die zij voor de bouw van haar eigen seinpost nog zo nodig heeft.
Bij de bespreking van de inhoud van dit nummer, zonder ik graag het werk van Matthys en Marssen uit, die weliswaar minderwaardige stukken lieten verschijnen, maar die toch twee talenten zijn, waarop zonder te veel vrees voor beschaming kan gerekend worden. Ik laat nu ook nog het gedicht van Van Renssen onbesproken, alhoewel deze dichter zou moeten schrijven: ‘Wij hebben ons in pijn tot God gewend’ in plaats van ‘gewonden’, want hij doet omwille van het rijm, en het opstel dat Albert Langer aan Van Oudshoorn wijdt. Ik zal alleen bij de redaksionele stukken blijven en bij de schimp die B.P. onder hoofding ‘De Tijdstroom’ en ‘Wij’ voor ons bestemt. Ik vraag dan even uwe aandacht, Waarde Lezer, voor het ‘Woord vooraf’ waarmede ‘Seinen’ tijdschrift voor literatuur en economie begint.
| |
Vooraf.
‘Seinen’ had reeds lang moeten verschijnen...
Het consept van een tijdschrift dat aan de ene kant de kunst als ‘het maken van mooie dingen’ (Poelhekke) beschouwt en aan de andere kant met een bijna zuiver sosiologies oog, het volk, in 't biezonder ons Vlaams Volk, - zijn de problema's van natie en ras niet aan de orde van de dag? - met z'n sobere gevoelens, z'n verbeten gedachten en z'n klare inzichten zal pogen te ontleden om misschien eerdaags te kunnen begrijpen, was reeds lang in kiem aanwezig...
Het is een feit wij kennen de massa, wij kennen ONS volk niet!
De kunst van voor den oorlog was streng esteties. ‘De “Van Nu en Straksers” brachten een verbreding der Vlaamsche Beweging die aleen maar kon dienen voor diegene die er tot hiertoe de dragers waren van geweest, de intellectueelen, maar niet voor diegene tot wie men gaan moest om het doel te bereiken dat was gesteld, tot het volk zelf.’ Dr. H. Elias (Jong Dietsland, 1929.50-51.)
| |
| |
Doch, na 1914-1918, hebben in algemene regel, de jongeren onder programma vorm, de wens uitgedrukt om voortaan hun werk te leiden langs zuiver menselike waarden. Maar in de grond lijden de weinige pagina's kunst welke men uit die jaren bijgehouden heeft in de laatste instantie aan vereenzaming. De meeste onder de naoorlogsen zijn gearriveerd, ze hebben een plaats in wat men noemt de ‘maatschappelike ordening’ bemachtigd. Rond 1923 is hun ferment reeds stil gevallen.
Nu stel ik de vraag: Is er dan in onze XXste Eeuw geen inenting meer mogelik tussen kunst, massa en omgekeerd?
Is het dan noodzakelik wil men deze laatste bestuderen men gedoemd wordt het Wetenschappelik te doen door sistematisering en langs vooropgestelde metodologiese wegen? Heel zeker zou het aldus gesteld zijn had men slechts de piep-jonge poëzie voor handen. In de laatste tijd heeft een soort individualisme meer en meer veld gewonnen. Niet zozeer individuele gevoelens maken het onderwerp van een gedicht, dan wel het zoeken naar futuliteiten waarin hart en ziel van de dichter zich zoekt in uit te leven en met dit vermeien wordt ook de berusting aanvaard.
Hoef slechts open te slaan Buckinx, Demedts, Roggné, Schepens, Van Gavere, Verbeeck.
‘Seinen’ behoudt een hoge waardering voor een gedicht, niet als studiemateriaal, doch wel als een verfijnde metamorfose van een ik, als een curiosum in een album waarin staat:
Alle poëzie is een schoon bedrog;
tenzij zij een leelijk bedrog was;
hetgeen haar niet belet poëzie te blijven.
Doch onze grote belangstelling is aan het proza gewijd. En spesiaal met betrekking tot het proza maken we afhankelik ‘... of zal kunst dan niet meer wezen, door alles heen een kwestie van hooren, zien, denken, voelen, zeggen, het eerst en het meest van uit den eigen groeibodem, die ons kweekte en rijpte tot hoogere en verdere vlucht’. (Jul. Persijn.) Heb ik niet menen te vernemen dat dezelfde criticus, verleden jaar, wanneer hij vroeger losjes met de romans van C. Buysse omsprong, erkende dat zolang er in Vlaanderen, beernemse toestanden zullen heersen, Buysse het recht zal hebben zijn romans te schrijven?
Sprekend bewijs voor de bewering dat wij ons volk verspreid over tientallen klassen, laat staan, standen, niet kennen.
Met het proza komen we tot de critiek Aan deze zullen we onze beste krachten besteden. Nodige plaatsruimte ontbreekt om tot in de minste details ons werkplan uitteleggen. Aleen dit: Sinds geruimen tijd houden we ons onledig met ‘persoonlike waarnemingen’ in huisgezinnen die we ‘tipies’ beschouwen. Onze waarnemingen over inkomen, uitgaven verteer, onderlinge verstandhouding, milieu, karakter tekenen we zo nauwkeurig mogelik op. Een kleine anecdote vormt het geheel. Bij een eerste kennis van zaken schijnt dit gegeven niets met litteraire critiek gemeens te hebben. Toch wel, want nadat wij een roman, van een Vlaamse jongere b.v. gelezen hebben, en nadat wij secuur de bouw de intrige aangetekend hebben, trachten we zo goed, en zo kwaad als wij kunnen, een psichologies verband te zoeken tussen de roman als beeld van een maatschappelik midden en onze anecdoten.
Na alles opnieuw schriftelik opgesteld te hebben geven we de aldus uitgepluisde roman aan personen uit de meest uiteenlopende standen (arbeiders, vissers, boeren, hoteliers, industrielen, bankiers...) en vragen hun spontane mening na lectuur. Weer wordt nota gehouden.
De resultaten zijn buitengewoon interessant, voornamelik met betrekking tot ons volk als een groep van denkende, voelende, reagerende enkelingen. Aldus de critiek opgevat benaderen we een driedubbel doel:
1. | Onze zelfstudie blijft niet onderworpen
|
| |
| |
| aan de wisselvalligheden van onze meningen. |
2. | De objectiviteit wordt meer en meer benaderd. |
3. | Het is een uitstekende propaganda dienst voor onze Vlaamse schrijvers, en daarbij wordt ons volk in onze literatuur ingeleid. |
We hopen in een van de volgende nummers onze critiese studies te plaatsen.
‘Seinen’ heeft een eigen arbeidsveld. Het had reeds lang moeten verschijnen...
H.V.
Het zal wel overbodig zijn veel aantekeningen bij zo iets te maken. Gans dit opstel is één onbedachtheid, en een onverstandig spel met begrippen en sitaten, om iets te verduideliken dat door dit schrijven nog raadselachtiger wordt. Het valt onmogelik na lezing van deze meesterlike uiteenzetting te verklaren wat H.V. feitelik heeft bedoeld: er staat zoveel in dat niet te verantwoorden is (de kenschetsing der naoorlogse jongeren, de uitlating over de roeping der kunst) en wat schrijver zegt over die nieuwe kritiek, die hij komt te ontdekken, en waaraan arbeiders, vissers, boeren, hoteliers, industrielen en bankiers zullen medewerken, is angstwekkend van belachelikheid. De heer Vrielynck gelieve zelf eens te herlezen met een beetje van die ernst die hij vraagt voor ‘de inenting tussen kunst, massa en omgekeerd’. Wat nu de futuliteiten aangaat waarin mijn kameraden en ik, trachten ons hart en ziel uit te leven, geloof me waarde H.V., wij zouden soms blij zijn als het inderdaad futiliteiten van dezelfde graad als uw allerbelangrijkste bekommernissen waren, wij zouden dan waarschijnlijk onze individualiteit verliezen en littérateur worden. Zoals Gij ons daar een voorbeeld van geeft, waar Gij in de tipering van Albert Lager schrijft: ‘Heeft de gave der bewondering voor alles wat groot-diep-innig; enz., menschelijk is en gevoelt zich DAAROM als film- en tooneelcriticus het best op zijn plaats.’ Inderdaad, die ‘daarom’ leert ons veel en legt ‘Seinen’s liefde voor spektakels uit.
Verder in het blad wordt door iemand die B.P. tekent ‘de Tijdstroom’ redakteurs verweten dat de kritiek die zij schrijven en plaatsen een bewieroken van medewerkers en lieve vriendjes zou zijn. Hij haalt het voorbeeld aan van Demedts over De Doncker, deze laatste over de eerste, en Buckinx over Verbeeck. Onze lezers weten nu en kunnen erover oordelen dat deze krietieken niet zo uitbundig vleiend waren (Lees het opstel over De Doncker's Kwatrijnen’) en anderzijds weze hier nogeens herhaald dat wij vóór alles steeds zullen trachten rechtvaardig te wezen, en dat in de bespreking van een kunstwerk, de betrekking die wij met de kunstenaar hebben kunnen, zonder invloed is. Wel waar is het en gelukkig voor ‘Seinen’ dat wij niet graag nodeloos aanvallen en steeds vermijden zullen de persoonlikheid te kwetsen van de lieden waarover wij spreken moeten.
Wij wachten nu de verdere schampjes van H.V. en B.P. af en betreuren, dat wij jonge vlaamse mensen, in dit zo beproefde land, onze tijd verslijten moeten met de aanvallen af te weren van Hugo Vrielynck en anderen. Maar om een zuiverder atmosfeer in de vlaamse kunstwereld te krijgen weegt geen moeite toch te zwaar. En de pijnlijke ervaring van jaren ver, heeft me geleerd dat het niet altijd goed is, maar te laten begaan - en dat het nooit goed is de verwaanden vrij spel te laten.
ANDRE DEMEDTS.
| |
| |
| |
De Tragi-komiese toestand onzer tijdschriften.
Aug. Van Cauwelaert in Dietsche Warande:
Zoo, waarde Marnix Gijsen, is haast heel uw artikel, onverdedigbaar van inhoud, ongepast van toon en misrekend voor het doel. De verrassing van de zweep kan heilzaam zijn voor honden en muilezels, maar zij is onder vrienden nooit gebruikelijk geweest. De zorg voor Vlaanderen's kultuur is geen rechtvaardiging voor uw stuk. Wij lijden niet aan overprikkeld zelfrespect noch aan vroegtijdige zelfgenoegzaamheid en wij zijn dankbaar voor hulp en raad. Want de zorg om onze kultuur is bij ons niet minder wakker, niet minder moedig en niet minder offervaardig dan bij u.
| |
Ruusbroec-herdenking.
Een voorlopig komiteit werd gevormd voor de herdenking van Jan van Ruusbroec, die op 2 December 1381 als prior te Groenendaal overleed. Voorzitters zijn: prof. A. Boon en Rector A. Vermeylen. Ondervoorzitter: F. Toussaint van Boelaere. Sekretarissen: Dr. K. Elebaers en Paul Kenis.
* * *
In China werden, door de militaristiese diktatuur en de regeering van Nankin zes jonge dichters gefussillieerd.
| |
Marinetti veracht het Publiek.
De futuristische dichter Marinetti liet in den Manzoni-schouwburg te Milaan een stuk opvoeren, waarvoor groote belangstelling bestond, daar het aangekondigd werd als een ‘futuristisch-synthetisch’ tooneelwerk.
Te Milaan werd het stuk uitgefloten, waarop Marinetti met zijn werk naar Genua trok. Daar echter ontstond reeds gewoel na de eerste woorden, door de tooneelspelers uitgesproken en eer het een kwartier verder was, moest men de voorstelling onderbreken.
Marinetti betrad het tooneel, om het publiek op zijn manier eens zijn zaligheid te zeggen, wat het lawaai tot een hoogtepunt opdreef. Na het maken van een gebaar van diepe verachting verliet Marinetti, gevolgd door de tooneelspelers de planken.
Het uitgefloten stuk in zestien tooneelen heet ‘Simultanina’. De titelrol, een kunstschilderes, heeft vele aanbidders, die opkomen onder den naam van Fijnproever, Boekenwurm, Professor, Dichter, Snuffelaar, Don Juan, en anderen. De een na den ander wordt door de schilderes afgewezen met den telkens weerkeerenden zin ‘Ga maar eens met mijn moeder spreken’.
| |
Reisbeurzen.
Aan volgende letterkundigen werden door de Minister van Kunsten en Wetenschappen reisbeurzen toegekend: Lode Baekelmans; A.W. Grauls en Pieter Magerman.
* * *
Toscanini weigerde te Bologne tijdens een koncert de fascistiese hymne uit te voeren. Hij verklaarde, dat zulke stukken van aard zijn om de artistieke atmosfeer te vertroebelen. Door jonge fascisten geslagen vertrok hij ogenblikkelik naar Milaan en weigerde het concert te geven.
| |
Pierre Lagarde schrijft in Comoedia:
‘Pourquoi les poètes ont-ils la rage des étiquettes?’ Racine ignorait qu'il fût classique.
Aujourd'hui, nos poètes prétendent savoir qu'ils sont modernes. Et ils fondent des écoles, ils construisent des systèmes, ils organisent des groupements. On est musiciste, on est clartéiste. Comme s'il ne suffisait pas d'être poète!
| |
| |
Une étiquette n'a jamais grandi un poète, puisqu'elle lui assigne des limites. Une étiquette est toujours une chose morte.
La Poésie seule est vivante.’
| |
Arthur van Schendel bekroond.
De maatschappij der Nederlandse letterkunde, die op 10 Juni te Leiden bijeen kwam, heeft de jaarlikse prijs van aanmoediging, ten bedrage van 1000 gulden dit jaar toegekend aan Arthur van Schendel voor zijn roman: Het fregatschip Johanna Maria.
* * *
Volgens de Amerikaanse bladen zouden verscheidene Amerikaanse werken, zonder toelating in het Russies vertaald zijn geworden. De Russiese regering heeft daarop geantwoord, dat zij de rechten van buitenlandse auteurs niet erkent.
| |
Plagiaat?
Charlie Chaplin zou, in zijn laatste film ‘City Lights’ de roman van Jean Sarment ‘Les plus beaux yeux du monde’ hebben geplagieerd. Door deze laatste uitgenoodigd tot vriendschappelike onderhandelingen gaf Charlie taal noch teken. Jean Sarment heeft tans, in overeenstemming met ‘la Société des Auteurs’ tegen de filmkoning vervolgingen ingespannen.
| |
Just Havelaar:
Eén kunnen de menschen zich eerst voelen in zoover ieder tot zich zelven inkeert. Slechts wie zich zelven vindt, kan in vriendschap leven met de menschheid en zal ophouden de anderen zijn mislukkingen te verwijten. Alleen de zelf-in-gekeerde kan pieteit voelen voor de anderen en kan in harmonie leven met den geest die het wereld-al bezielt. Slechts in zich zelf geconcentreerde menschen, die naar verruiming verlangen, slechts inwendig schouwende en zich gevende menschen kunnen de religieuze gemeenschap voorbereiden, die de kerngedachte blijft van alle denken over de vraagstukken der maatschappij, der samenleving en der cultuur.
| |
Publiek.
In het Maartnummer van ‘Opbouwen’ schrijft Lode Geysen over het Publiek:
Het zou er mooi uitzien moest een schilder schilderen enkel om door de snobs gekocht te worden. Guido Gezelle dichtte voor zich zelf en zijn publiek heeft hem niet aanvaard. Was zijn dichtwerk minder edel daarom?
De sosiale betekenis van het toneel bestaat niet in een betogende houding aan te nemen, om didakties te werk te gaan.
De artist is van zijn tijd, kent de noden, de mizeries van zijn volk. Zijn inhoud is de inhoud van zijn tijd. Hij speelt hem dus en dit alleen. Er zal nu een dramatiese spanning ontstaan tussen zaal en scène indien er is een kommunauteit tussen akteur en toeschouwer. In zijn eigen midden zal de akteur lukken. De sosiale rol is duidelik aangegeven: de akteur brengt de inhoud, die zaal en scène gemeen heeft, sterk vooruit, de emosie komt los en vandaar de geweldige eenheid en ontroering die de sosiale betekenis van het toneel is.
* * *
R. Herreman in ‘Le Journal des Poètes’ over de vlaamse poëzie:
Il y a toute une cohorte de jeunes poètes qui s'avance déjà. Comment leur faire droit en ce court espace? Qu'il me suffice de répéter que la poësie flamande s'épanouit largement dans tous les coins du pays flamand.
| |
Urb. van de Voorde.
Uit een intervieuw met Urb. van de Voorde in ‘De Standaard’:
‘Wat denkt U over die paar Nederlandsche heerschappen die hier zijn overgewaaid en de les willen spellen aan de Vlaamsche literators? Is U onlangs niet zelf het slacht- | |
| |
offer van een hunner geworden? Het antwoord: Och ja, maar dat is vergeten en vergeven! En trouwens, met dergelijke verschijnselen in de letteren moet men nu eenmaal rekening houden.
Letterkunde, ziet U, dat is als een boom, met stam en tak, en bloesems en vruchten. Maar als alle boomen is ze ook aan parasitaire organismen blootgesteld: woekerplanten en galnoten. Een galnoot is vaak mooi, ze trekt de aandacht met haar dikwijls felle kleuren. Men zou zeggen: een fraaie vrucht! Doet men ze echter open: in plaats van pit en kern, vindt men een pronkende larve, wat een onvolwassen wezen is.
| |
De Goethe-prijs.
Dit jaar werd de Goethe-prijs aan Ricarda Huch toegekend. Van haar verscheen 'n uitgebreide studie over de Romantiek; verder gedichten en vertellingen. Haar hoofdwerk is ‘Der grosze Krieg in Deùtschland’ (1914).
| |
Le journal des Poètes:
Dit is een internationaal weekblad, waarvan 10 nummers (het eerste seizoen) reeds verschenen. Administratie: 11, Olijfhofstraat, Brussel.
Benevens oorspronkelik-Franse gedichten (want het blad bevat enkel poëzie) zowel van Franse als van Belgiese dichters (en onder deze zowel van de jongsten als van de na-oorlogse generatie) verschenen er reeds vertalingen uit het Vlaams, Russies, Duits, Engels, Portugees, Italiaans, Spaans en Katalaans.
Er zijn in de Frans-Belgiese poëzie wel enige punten die een belichting waard zijn. In een der volgende nummers van D.T. geven we dan ook een bijdrage over de litteraire (meer speciaal de poëtiese) beweging generzijds de taalgrens. Want het Vlaams element is in hun rangen inderdaad klein. Er is waarachtig al wat veranderd sedert E. Verhaeren en G. Rodenbach!
| |
Een en een...
De bekende leerling van Bloy, dichter, kritikus en boekhandelaar Herman Oosterwijk, is er toe gekomen zijn tweede gedicht te publiceren. Belangstellende lezers kunnen het vinden in nummer 5 van Helikon. (Alle respekt voor het tijdschrift!)
Het begint zo:
U ziet, dat is erg. - Door de eerste regel zijn we reeds voorbereid op wat volgen gaat.
En de tweede regel. Jaja, dat komt er van! Een indemniteit vragen aan Jong Dietschland, Herman, en rusten, vooral rusten! We hadden het gevreesd.
Maar de diagnostiek wordt nog onrustbarender:
Hum hum! Duizelingen! Verstoring van de evenwichtszin...
(och arme! We dachten wel, dat het dieper zat!)
Ontstijgen nog zijn somber schuld?
Steek dat maar niet in je hoofd, Herman! Dat zijn nachtmerries!
Hoe het verder vergaat? Wel, heel op t laatst komt de man tot de bevinding:
We geven het geval ter overweging en ter recensie aan Wim Rombauts...
|
|