De Tijdstroom. Jaargang 1
(1930-1931)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Taal- en Literatuurstudie
| |
[pagina 313]
| |
de moet nog komen. Het wordt gekarakterizeerd door de geciteerde woorden van Dr. Moller. En het laat daarom niet na, tevens leerstellig-taalkundig en smaakontwikkelend te zijn. Naast taalwetenschap en gevoel voor het schone, geve men de leerlingen speurzin voor het leven. ‘Het zal de kunst zijn van de letterkundige historieschrijver der aanstaande periode, beknopte formules te vinden waarbinnen de psyche niet sterft. Het jaartal diene in zijn boek ter lokalizering, doch de formule ter vereeuwiging’. Er is maar één verklaring voor onze literatuur: de mens. Daarom zal het komende (God geve 't, jongens!) derde tijdvak, dat zijn van het kultureel-psychologies literatuuronderwijs. Er valt in de schrijvers te speuren naar de menselikheid waardoor zij onze verewigde tijdgenoten zijn. En hier blijkt het grote belang (schoolse belang, zeker!) van een boek als Dirk Coster's ‘De Nederlandsche Poëzie in honderd verzen’ Onze taak moet zijn: ‘de mens den mens doen begrijpen’. En waar Knuvelder van het literair onderwijs verwachtte: ‘een verdieping van geheel het innerlik leven van de jonge mens’, verwacht van Duinkerken er nog meer van, nl. ‘het ontdekke de jonge mens aan hemzelf en ontdekke hem de anderen. Het doe hem de ziel voelen ener beschaving, die hij geroepen zal zijn voort te dragen. En het overtuige hem, dat deze pedagogie niet tot de schooltijd beperkt is, maar dat hij uit de dichters leert, als er geen leeraar meer zal zijn.’ Van Duinkerken weet dat hij veel eist van de nederlandse leraar. En hij heeft dat recht. Drie tekenen tonen hem het faljiet van alle voorbije literair onderwijs: 1. het absoluut ontbreken der ‘volksuitgaven’ onzer beste dichters (want dat mag op verre na niet alléén geweten aan gemis aan smaak, als we zien, hoeveel verzenbundels er de laatste jaren werden herdrukt!) 2. Het gemis aan nationaliteitsgevoel in onze letteren. 3. De ontstentenis van overlevering in de geschiedenis der letterkunde. Knuvelder had reeds gezegd, dat hij het literair onderwis zou doen aanvangen met de moderne literatuur ‘omdat deze om haar menselike waarde ons allen 't naaste verwant is.’ - Zegt van Duinkerken dat inderdaad ‘de menselikheid van het heden, die des verledens verklaart’ hij voegt er bij dat ‘de menselikheid van vroeger, deze van het heden verklaart.’ Er is dus wisselwerking. Maar in naam der induktieve metode, geven we Knuvelder gelijk. En het tweede deel van van Duinkerken is een kontroolformuul voor de kontinuiteit onzer beschaving. Knuvelder trekt dan de konkluzies: hij ziet van Duinkerken's schematisme der drie stadia niet alleen kronologies, maar ook en vooral logies. Want is het van Duinkerken, als literator meer om het doel te doen, Knuvelder als leeraar houdt vooral de praktiese middelen op het oog. Dus leerstellige taalkunde voor de laagste klassen (altijd van het middelbaar onderwijs natuurlik!) om voort te gaan met de opvoeding van de letterkundige smaak en in de hoogste klassen te eindigen met kultureel-psychologies onderwijs. Wat speciaal het histories literair onderwijs betreft: ‘wil het aan zijn doel beantwoorden, dan heeft het allereerst het levende en vitale uit heel onze letterkundige produksie aan de leerling voorteleggen in het kader van een zeer beknopte literatuurgeschiedenis. Hoofdzaak moet zijn: de levende getuigen van ziel en zinnen uit heden en verleden’. Maar de schrijver van die geschiedenis der Nederlandse Letterkunde kunnen we alleen nog maar verwachten. Veel is dus aan de leeraar overgelaten. Een klein boekje met een grote betekenis, omdat er zo ver en zo breed kan uit doorgedacht en -gevorst worden. De schrijvers van schoolboeken moeten het maar eens flink doorlezen, leeraars en belangstellenden schrijven hun boekhandelaar maar eens aan.
JAN VERCAMMEN. |
|