Open brief aan de heer Hendrik Karin
Waarde Heer,
In het Mei-nummer van ‘De Tijdstroom’ (1931) publiceert U een repliek op mijn bijdrage in ‘Opbouwen’, destijds verschenen onder titel ‘Wie roept daar Penalty?’.
Ik wil U graag bekennen dat ik U slechts met tegenzin te woord sta, omdat het voor mij een harde karwei is mij te verdedigen tegenover een aanhanger van de litteraire praktijk ‘in de ruimte dazen’. Anderzijds hoop ik van harte dat mijn repliek voor U een tegengif zijn zal, dat U uit uw zonderlinge hypnose zal verlossen. Dit was dan mijn enige bedoeling bij het opstellen van onderstaand proza.
De zwakke zijde van uw betoog is uw totaal gebrek aan zakelike argumenten.
Ik herhaal dus: in de ruimte dazen.
Mijn betoog is alleen dit: U parodieert mij bij ontstentenis van zakelike argumentatie; U liegt, U gebruikt uitdrukkingen waarvan U noch de draagkracht, noch de betekenis kent, en in laatste instantie koestert U nog de geprostitueerde illuzie dat het adjectief ‘jeugdig’ de wet der maten en gewichten ontduiken kan, of desnoods een gangbare tegenwaarde biedt voor dwaasheden en, eventueel, voor storende kletspraat.
Vrees niet, ik parodieer niet. Het ware te gemakkelik. Ik bewijs.
U parodieert mij als volgt:
‘Daar verschijnt nu in de onbloedige arena der critiek zoo onverwacht als onbekend (sic), de op avontuur beluste Don Quichotte Willem Rombauts, gewapend met een logge hooivork, om wat hij zelf noemt een “speelsch steekspel” te wagen’.
U parodieert ook mijn gedicht ‘O wit en zwart gevleugeld dier’ als volgt:
‘Als dat potsierlijk (sic) dier, met de duidelijke zebra-aspecten, van Willem Rombauts, straks kon uitgezongen zijn, zou daar misschien kans bestaan voor hemzelf dat hij de diepere hartslag van het leven zou vermogen te vernemen, en zonder plagiaatpleging kunnen uiting geven en vorm aan een bijblijvend schoonheidsverlangen en warmmenschelijke levensvisie’.
Meent U nu zelf niet, mijn waarde heer Hendrik Karin, dat een gedicht parodieeren zó kinderlik-gemakkelik is en men dit makkelik doen kan met alle gedichten van grote dichters, dit laatste dan zonder terugwerkende kracht op mijn gedicht. Maar ik wil het wel met U op een akkoordje gooien: zegt U mij eens en voor goed wat U bedoelt, wanneer U bazelt over de ‘diepere hartslag van het leven’, en ‘uiting en vorm geven aan een bijblijvend schoonheidsverlangen en warmmenschelijke levensvisie’. Ontwijk deze vraag niet met ironie of een luchthartig toontje, want aan de hand van uw antwoord op deze vraag kunnen wij in de toekomst in ‘De Tijdstroom’ dit passe-partout even situeren. Is men rechter wanneer men zegt: dat is niet warmmenschelik, er is geen diepere hartslag van het leven in dit gedicht? ‘C'est à la portée de tout le monde’, heer Hendrik Karin.
U parodieert ook mijn gedicht ‘Dooltocht’ dat aanvangt:
‘Er zongen bronzen orgelpijpen onder de sneeuw vannacht
Witte boten schoven in de blauwe dalen
Wijl schuwe meisjes floten in een pijnboom
Uw laaghartige parodie van ‘fluitende meisjes in dien boom’ is alleen een manoeuver, waardoor U dit gedicht in de erotiek tracht te situeren. Indien U het wenst, wil ik graag voor de lezers van ‘De Tijdstroom’ dit laag manoeuver toelichten en voor U dit gedicht ontleden van het begin tot het einde, hoe professoraal en nutteloos dit ook moge zijn. Ik zou mij dan echter niet verschuilen achter gemeenplaatsen als ‘warmmenselik’ en ‘blijvend schoonheidsverlangen’.
U liegt wanneer U schrijft ‘plagiaatpleging’, zooals U liegt wanneer U schrijft: