De Tijdstroom. Jaargang 1
(1930-1931)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Over de inhoud der Katholieke poëzieNu over de ganse lijn de jongste dichters naar een van langsom meer gebonden versvorm streven, acht ik het wenselik, buiten alle vormproblemen om, de aandacht te vestigen op de ver-reikende inhoudsmogelikheden, die voor de katholieke dichters zijn weggelegd en die de meeste onverschillig terzij laten liggen of niet eens schijnen te vermoeden. Het zal velen wellicht wat paradoksaal toeklinken, wanneer ik beweer, dat wij de inhoudsmogelikheden der poëzie zullen verrijken met in het dichten naar meer katoliciteit te streven. Het is een teken des tijds, het bewijs van het bestaan ener droeve mentaliteit die de katoliciteit als een beperking, als een vermindering vooral, van geesteskracht en geestesbloei beschouwt, terwijl zij integendeel onze gedachten- en gemoedswereld katoliek, d.i. algemeen maakt. Nog paradoksaler zal de bewering schijnen, dat wij dit verder uitbreiden van het dichterlik gezichtsveld voor het oogenblik uitsluitend zullen bereiken door meer tucht van de geest. Niet door de tucht, die zou bestaan in het volledig verwerpen van de weelderige en vruchtbare verbeeldingsontplooiing der naoorlogse dichters, wier werk zeker een verrijking van vizie en uitdrukking heeft tot stand gebracht, - ook niet door de tucht, die de hollandse jongsten beheerst, en die, na ze de geijkte versvorm opgedrongen te hebben, ze ook het meest beproefde gedachtengoed doet aanvaarden. In Holland zelf wordt reeds de vraag gesteld of die tucht niet eerder een verstarring is. Maar de tucht van de geest, die ik van de katolieke dichters eisen durf, is enigszins deze in wier teken overal na de oorlog de strijd werd aangebonden tegen het vormeloos verlangen naar een vormeloos doel, een verlangen onverschillig heenglijdend over de werkelikheid of deze ontvluchtend, t.t.z. tegen de vooroorlogse levenshouding, die haar meest identieke uitdrukking bereikte in de poëzie van een A. Roland Holst, b.v. Dit kultiveren van een vaag verlangen naar een nog vager doel, over de werkelikheid heen, noem ik een tuchteloze houding, en door katolieken absoluut te verwerpen. Hoeft er op gewezen dat dit streven het eigenste leven van de poëzie zelf, haar vormdriftig leven, aantast? Anderzijds heeft dit streven er grotendeels schuld aan, dat de poëzie bij zoveel verstandige mensen in diskrediet is geraakt. Het: ‘'t is maar ne poëet’ spreekt boekdelen. De jongsten zullen zeker de strijd der naoorlogse generasie tegen deze levenshouding, (die er geen meer was,) voortzetten, doch op een andere manier dan deze, waarop dit tot nog toe werd gedaan. Geenszins zullen de jongeren loochenen, dat de dichterlike prestasies van na '18 de geest werkelik met niewe levenswaarden verrijkt hebben. De droom en het geloof in een niewe mensheid, in een liefdevoller bestaan op aarde, werd door de politiek niet verwezenlikt, maar de poëzie van na de oorlog heeft aan dit verlangen en tevens aan de liefde tot het leven vorm gegeven en deze waarden aldus bewaard voor latere geslachten. Dit juist is de hoge rol van de poëzie. Zelfs als zij door haar tijd niet wordt aanvaard, blijft ze nog een der grootste kultuurwaarden. - Neen, de jongeren denken er niet aan deze niewe waarden roekeloos te verwerpen. Doch deze erkenning sluit niet in dat wij verplicht zijn in het gareel te draven van Marnix Gijsen of Moens. De beste manier om hun werk te eren en voort te zetten is voor ons: anders te doen dan zij.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 273]
| |
Uit C. Verschaeve's Michael Angelo's Profeten.
‘Uitgave EXCELSIOR, Brugge’. | |
[pagina 274]
| |
Of zij of hun vereerders hiermede vrede nemen of niet, gaat ons niet aan. Het moet hen ook niet te zeer ergeren, dat de jongsten in de kritiek van U. Vande Voorde een zekerder gids vinden en dat zij het diep-menselike in zijn poëzie iedere dag beter leren aanvoelen. Evenmin mag het hen ergeren dat Marsman's invloed zich hier heeft doen gelden, m.i. op een heilzame wijze, wat de vormgeving betreft. De instinktieve en machtige vreugde om het leven, als van iemand, die aan de verschrikking van de dood ontsnapt zou zijn, die levensdrift, welke in het werk van de Ruimtedichters onmiskenbaar aanwezig is, werd in Holland door Herman Van den Bergh, Hendrik de Vries en Herman Marsman opgedreven tot een levensintensiteit zó hoog en wild, zoals dit nooit in het verloop onzer poëzie is gebeurd. Een ogenblik wordt deze intensiteit, vreemd van alle verlangen of menselike beslommeringen, vooral bij Marsman, het alleen rechtvaardigende doel van de poëzie. Gewis, zonder de intensiteit van het beleven is geen poëtiese vlucht mogelik, doch dit beleven moet in de poëzie door een keuze en door een hoger doel gewettigd worden. Als Marsman zegt dat hij bidt, tot wie of tot wat bidt hij dan? Waar holt dat prachtig wild paard heen? En waar ligt het paradijs, dat hij beweert weergevonden te hebben? Voldoen kan ons dit steigerend leven niet, dat zich metafyziese kimmen schept. De bewonderenswaardig akute en plastiese beeldspraak slaagt er niet in ons te doen vergeten, dat die kimmen en paradijzen toch maar hersenschimmen zijn. Ten slotte wordt het weer de vlucht naar een vaag ideaal, al gebeurt het ditmaal door een erkende en hartstochtelik beleefde werkelikheid heen, wat toch een stap vooruit is. Doch wat komt er in de hedendaagse poëzie terecht van de gemeenschap der heiligen, van de strijd tussen goed en kwaad, van het verlangen naar God en naar de hemel, van al de grote motieven, die de struktuur van ons geestelik leven uitmaken. Het is niet voldoende om te pas en ten onpas Gods naam te gebruiken om katolieke poëzie te schrijven. Al ons doen en laten moeten wij kunnen zien in het verband van dit groot geestelik gebied, dat zich over de grenzen van dit aardse leven uitstrekt en waar alles hoogste realiteit is: de verwantschap en de gemeenschap van alle zielen, de ewige gevolgen van éen enkel woord... Doch laat ons dit alles zien als kunstenaars: konkreet, zonder daarom God de Vader met zijn lange baard op een bolle wolk te plaatsen, en aldus te vervallen in Vanden Oever's gemakkelike gewijde geschiedenisbeeldjesplastiek, zonder de natuur te schenden en tot een levenloos ding te maken door retoriese personifikasies. In Frankrijk heeft de dichter Paul Claudel, in een studie over Dante, reeds een lans gebroken voor de rechten van gevoel en verbeelding, die de duisternissen opklaren zouden, welke ons toekomstig leven omhullen, duisternissen, welke de moderne predikasies en traktaten geenszins trachten op te klaren, wat een gewettigde onderneming zou zijn met een heilzame invloed. Claudel haalt enkele regels aan, die deze bewering staven. Zij zijn van een Engels schrijver Gemble. Hier volgt het Frans citaat van Claudel: ‘Toute espérance repose en grande partie sur l'appui que lui fournit l'imagination. Si nous ne pouvons nous faire une conception réelle de la chose que nous désirons, nous sommes disposés à l'éloigner de notre esprit et à la placer hors du champ de notre intérêt actuel. Or nous ne saurions nous dissimuler que depuis beaucoup d'années un travail se fait qui consiste à enlever l'un après l'autre tous les appuis sur lesquels dans l'imagination populaire la croyance à l'immortalité s'était jusqu'à présent soutenue. Si nous persistons à fermer l'une après l'autre les issues par lesquelles un homme cherche à atteindre sa destination, à la fin il abandonne son entreprise et il s'engage dans une autre direction. Ainsi si les hommes entretiennent une espérance et si nous continuons à leur dire que sa réalisation ne peut prendre | |
[pagina 275]
| |
Uit C. Verschaeve's Michael Angelo's Profeten.
“Uitgave EXCELSIOR, Brugge”. | |
[pagina 276]
| |
aucune des formes qu'ils pensaient qu'elle pourrait prendre, à la fin ils feront volte-face et déclareront que l'espérance elle-même est illusoire. Telle semble être actuellement la conséquence de notre démolition du paysage d'une vie future à la place duquel nous n'avons rien mis que le vide.’ En Claudel noteert hierbij dat men de kristenen voorhoudt naar de hemel te verlangen en dat dit verlangen niet alleen beslag moet leggen op de rede, maar op gans het menselik wezen, dat uit een ziel en een lichaam bestaat. Hoe zouden we uit de grond van ons hart en met de hulp der genade, (die de natuur niet tegenwerkt maar ze volmaakt,) kunnen verlangen naar iets waarvan wij ons niet eens een gedachte, nog minder een door de zinnen waarneembaar beeld zouden kunnen vormen? De godsdienstkrisis die met de Renaissance een aanvang neemt wordt ten onrechte voorgesteld als een krisis van het verstand. Zij is meer een gevolg van het verderfelik jansenisme, dat een deel van Gods schepping: de edele vermogens van verbeelding en gevoel als minderwaardig brandmerkte. Het is ook van dan af dat tussen deze wereld en de andere een radikale scheiding gevoeld wordt. ‘D'une part, zegt Claudel, la connaissance superficielle de l'univers s'était prodigieusement élargie grâce aux moyens matériels nouveaux que la science mettait à la disposition de chacun, les sujets d'intérêt et d'investigation s'étaient multipliés, faisant appel à toutes les ressources de l'appétit intellectuel. De l'autre avec Dieu il n'y avait qu'un monde inconnnu, et, disait-on, inconnaissable, qu'il était trop facile à des esprits occupés ailleurs, et uniquement habitués aux tractations sensibles, de confondre avec le Néant.’ Wij mogen hier bijvoegen dat de verbeelding en het gevoelsvermogen, beroofd van hun hoogste voorwerp, zich op verschrikkelike wijze gevroken hebben op de moderne mens. Het is niet toevallig dat zoveel kunstenaars van de moderne tijd in waanzin en spleen zijn ten onder gegaan en dat de verbeelding zo dikwijls ‘cette folle du logis’ geworden is. Waar de kunstenaarsverbeelding afgewend werd van haar eigenste voorwerp heeft zij zich een wereld van onwerkelikheden geschapen, die een schande zijn voor het verstand. Hiertegen vierkant stelling te nemen is op dit ogenblik de gewichtigste rol die voor de katolieke kunstenaars is weggelegd. Laat ons uit de poëzie bannen zoveel verkeerde voorstellingen die als poëties doorgaan, maar die ongemerkt het geestesleven vergiftigen en het meest goddelike dat wij in ons dragen: het Geloof, de Hoop en de Liefde ondermijnen. Het gaat niet op hier uit het moderne gedichtengoed een ‘musée des horreurs’ op te stellen. Laat mij toe er slechts enkele aan te stippen. Daar is b.v. het dromen van een onbestemd paradijs, dat ik hoger gelaakt heb. De voorstelling van een toekomstig leven zonder hemel of hel, waarin de dode niets anders doet dan het voorbije aards bestaan betreuren. Een dergelike voorstelling is een ware ramp voor de verbeelding die in haar schoonste vlucht gefnuikt wordt. De oneindigheid van de stof. Het ontluisteren en het in 't belachelike trekken van de natuur door haar tot de draagster en de tolk van onze eigen gevoelerigheid te maken. Het pantheïsties verklaren van het inwonen van God in de dingen. De ewigheid der stof, e.d.m. Al uitwassen van een verwilderde verbeelding, die van haar vruchtbaarste bodem beroofd het niewe zoekt dat verslijt en 't onuitputtelike moet missen, van een verbeelding die de dingen niet meer ziet als een spiegel waarin God zich weerspiegelt, al zij het dan ook eenzijdig en inodekwaat, maar die de dingen om hunzelfs wil aanschouwt en om hun nietigheidskarakter te doen vergeten de dingen vergroot en onwezenlik ziet door het vergrootglas van haar bandeloosheid. Door meer tucht van de geest naar meer ruimte!
RENE VERBEECK. |
|