De Beroepsdood van de Koster
Hij werd gevierd ter gelegenheid van z'n vijf en twintigjarig kosterschap. Het feest vond 'n genegen zonneke. Van 'n bevend blad rijmde 'n meideke-in-'t wit:
O, Goede Koster, laat nu de klokken luiden,
Opdat de feestdag moge galmen wijd,
Naar Oost en West, naar Noord en Zuiden,
Opdat eenieder weet dat gij de feestling zijt.
Volgt: de gedachtengang die paralleel loopt met des kosters schone leven.
De dichter-van-goede-wille kreeg dat leven zo lastig op rijm, daar het altijd zo simpel prozaïsties geweest was. Ge voelt het aan de rijmwoorden: ze steken daar scheef en schuin op die verzen, gelijk onwillige stopsels die niet willen passen op te enge fleshalzen. 't Is maar een vergelijking.
De plechtigheid was pakkend. Een mis in dubbele stemmen en een feestsermoen met veel ontroering.
Koster Korneel heeft dien dag mèer gevoeld dan verstaan.
Ge weet: hij luidde vijf en twintig jaar lang de klokken voor zijne naaste, vandaag werden ze geluid voor hem, triomfantelik. Zoiets voelt ge!
De kerk was nen hemel van licht en ornementen, hij had er deze keer geen hand aan toegestoken en hij vond het goed, ja, schòon.
Hij zag nu van ver wat hij zo goed van dichtbij kende: die gouden kaarsen en zilveren flambouwen, de splinterniewe kazuivels...
Wacht hij ziet niet goed: die brilglazen slaan aan. Nee, er zit 'n traan in de weg.
Hewel, ik zou het niet schòner gedaan hebben... 't is wel, 't is wel! lacht hij.
De kerk is bomvol. Voor Korneel is gans het dorp in de tempel; hij zoekt naar geen enkel gezicht: ze zijn er toch allemaal. Z'n blik kan de ‘suisse’ niet loslaten: nog altijd die fiere manieren, maar ze gaan hem af, ne flinke mansmens, vindt Korneel. En da's raar dat de pastoor zó in stem is: hij zei het schoon zulle!
Daar had Korneel op gepeinsd: wat was er over hem wel te zeggen? En nu stond de pastoor daar met z'n stem te luien boven al die luisterende koppen over hèm... over Korneel Dingemans, onze koster-jubilaris. Elk woord bonsde in z'n hoofd tot in 't putteken van z'n ziel.
Florence, zijn ongetrouwde dochter, zat naast hem te hikken; dat ons moeder da niemeer mogen horen heeft! zei ze later. - Newaar, kind! knikte Korneel.
En dat ne cortège zo schoon kan zijn, had men hem nooit gezegd. Zie-da-nu: die blinkende peerden, bestrikt en bevlagd, die meidekes, hoe naief, hé?... ocharme! in zo een zon! Zijn oude fanfare: zie de mannen blazen en knikken naar hunne gevierden ‘Tuba’. Korneel gebaart 'n handgroet, slinks. En dan die praalwagen: 'n meesterwerk: 'nen toren mee hoog in de kop 'n klok! Waar halen ze toch dat gedacht, en Korneel peinst seffens aan die fijnen onderpastoor.
Spijtig dat de regen het vuurwerk deed mislukken, maar allee, zó nen dag.
Korneel heeft nooit z'n feestdroom verteld van de jubelnacht, die moet schoon geweest zijn maar hij versliep er zich niet om: kwart voor vijf, 's anderendaags luidde Korneel Dingemans de klok voor de vroegmis. Stipt en eender als vroeger.
Korneel hanteert het zeel met nog van zijne jongste moed. Enige schaarse zielen gaan de tempel binnen met ernstige labeurgezichten. Als ze hem zien en toeknikken komt er in hun ogen weer 'n feestglans van gisteren. Korneel luidt mee genot: hij wil zó een halfuur luiên. Of er nog fors in hem zit! Alles spant en trekt en vringt aan z'n lijf in 't geweld der beweging en dat maakt hem weer jong. De mensen gaan voorbij met een innemende lach want ze denken aan de koster van gisteren; de klokkeluiêr zien ze niet, 't is 'n brok van hun leven!
- Maar Korneel toch! komt de pastoor