De Tijdstroom. Jaargang 1
(1930-1931)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
IMoeizaam schreed zij nader over 't heete zand dat kreunend onder haar voeten wegruitschte. Draden, rafelend uit haar donker kleed, schoven over en weer, eentonig, op haar bruine, bloote beenen. Wijl ze voorttrad schouwde ze dwaas en strak naar het stuk hemel vóór haar waar ze, dwars door die gloeiende warmte, heen wilde. Het leven heeft niet veel noodig om te bloeien of te verwelken. - Van daarboven uit de duinen zag hij haar lastigen tred, een poos haar blik zonder glans, en dan lang, lang, wegschrijdend naar den hemel toe, het eendere gebiggel van de donkere miseriedraden op de naakte beenen. Maanden reeds meende hij zich veilig, rustig in de leegheid van zijn leven, zonder lust en zonder gemis. Maar het meisje was gekomen en gegaan, moeizaam in 't zand daar beneden. - De avond ligt wijd stil, spreidend over alle leven rust en het zoete heimwee dat geen pijn meer is. En een zwarte vogel wiekt door de deemstering voorbij in een bocht. De luiden schuiven naar binnen: ‘Goen nacht!’ Zij willen slapen en vergeten eer de nieuwe dag over hen rijst uit het onbekende. | |
IILucas Van de Steene, handelaar. Hij denkt eraan hoe stevig die naam daar stond te blinken op de koperen plaat aan hun huis. Ja, hoe komen zulke dingen over een mensch? Juist in de jaren dat de klerk meer en meer vrede neemt met zijn onaanzienlijk en eentonig werk, en van zijn onstuimige jongensplannen niets meer over houdt dan een herinnering die té wijselijk lachen doet over zichzelf... dan overvalt de familie een erfenis en de klerk voelt zijn jeugdigen overmoed weer pramen. Moeilijk was het niet. Koopen, wachten, verkoopen en dan de winst opstrijken: Lucas Van de Steene, handelaar. Heel de familie vaarde er goed mee: vader, moeder, de broers en de zusters. Tot de afgunst en de achterdocht hen kwamen berijden. Ze praatten en tinselden onder elkaar, wijl hij langs de baan sloofde voor de zaken. De broers waren de hevigsten: ze hadden geld genoeg al om voor de rest van hun leven te rusten en te eten zonder zorg. Hij was nu toch veel te roekeloos, had iederen dag grootere sommen noodig voor zijn aankoopen. Ze wisten ook al dat de kruik maar te water gaat tot ze breekt. Maar zoover zouden ze 't niet laten komen, ze zouden niet wachten tot het weer armoe donker was en te laat. En iederen dag groeide hun afgunstig verzet en hun achterdochtige kuiperij. Eerst waren het maar kibbelingen en verwijten. Duimke lette daar niet op, droomde nog te veel zijn gouden droom, liet de handelsplannen gonzen in zijn hoofd lijk een roes. Ze werden vinniger elken avond en elken Zondag, tot hem door de broers klaar bescheid werd gedaan midden een scheldpartij: dat ze van zijn schraapzucht genoeg hadden, dat er dien avond nog moest gedeeld. In zijn hart werd het toen allemaal zoo kil; hij geloofde alleen nog dat het toch | |
[pagina 259]
| |
niet waar was wat ze hem naar 't hoofd wierpen met hun grove woorden. Hij schoof van achter de stoof, trok buiten. Voelde den koelen nacht op hem vallen met een bleeke rilling, en lachte van pijn en uit meelij met zich zelf, een lach lijk het vallen van scherven in den avond. Maar de donkerte dekt dan alles weer toe... Arm en alleen is hij den donkeren weg opgegaan, door de toeë, ruischende bosschen. | |
IIIIn zijn hart herleefde nu heel dit droeve verleden, met dat beetje pijn en behaaglijkheid van oude, verre dingen waar we zijn uitgegroeid, op dezen Zomeravond dat het schamele meisje door het blinkende zand het onbekende inschreed. Hij was er zeker van, na twee jaar zwerven alle gedachtenis zelfs aan smart te hebben doodgedaan. Aan zijn geloof hield hij nog omdat het was lijk een bries; het woei er alleen voor de veraangenaming van de stonden die dat noodig hadden om boordevol berusting te zijn. Dat liefde in hem uitgeteerd was met zijn wrok, daarin bestond juist zijn vredig geluk. Maar, rechtgescharreld uit het duinzand, staarde hij het meisje achterna, dat traag en moeilijk voortschreed daar beneden. Hoe kleiner zij werd tegen den hemel die te grauwen begon, hoe scherper hij een nieuw verlangen in zich voelde opkruipen. Geen heimwee, geen afgunst, maar het verlangen naar de betoovering die hem zou optillen uit zich zelf, weg van dat zotte in hem dat zelfs na lange onverschilligheid en rust geen vrede vond en geen geluk genoot. De donkerte drukte dichter en dichter tegen de aarde. Langs het strand glommen lichten, verlokkend. Met vlagen voerde de wind muziek aan en Luc zag de autolichten kruisen en zwerven over den hemel en over het land. Hij vond zich zelf schrikbarend en afgrijselijk klein in dien nacht, met zijn verlangens en zijn onrustigheid... Nu zat hij vóór een café, luisterde verstrooid naar de muziek van het strijkje achter de sierplanten, zag vaag donkere met bleek-glimmende beenen dansend gaan en keeren. Maar boog zich aandachtig over al wat nu in hem opstond en dat geen woorden sprak en met geen lijnen zich kenbaar afteekende. Het was al zijn gemis, al wat er uit zijn vorig leven niet was gegroeid. En met zijn hoofd in de handen gedrukt, fluisterde hij met een haastigen, beschaamden snik: - Klein, klein Duimke. De koopman heeft zijn huis verlaten om buiten de menschen tot een effen, gerust leven te geraken. Maar het meisje dat moeizaam door het zand voorttrapt: het is lijk een grillig oplaaiende vlam in het donker. Voorbije droeve dingen staan daar weer levend. Maar ook de schoone droom wordt weer wakker in dat slapende hart. De moeizaam verworven lauwe tamheid laat hem los. Dan, als hij 's avonds onder de sterren naar zijn kamer ging, voelde hij zichzelf een voortschrijdenden donkeren klomp in de duisternis. Maar zijn lijf borg een weelde van gloeiende herinneringen die vochten in hem - zoete, sidderende bedwelming - om weer werkelijkheid te worden gelijk voorheen. Hij sliep dien nacht lijk anders, zwaar en lang | |
IVmaar 's anderdaags zette hij weer uit, voor de tweede maal, met zijn vetgeworden hond, en het krakende wagentje met het draaiorgel daarop. De baan die hij opging lijnde tusschen groote vlakten van de zee weg en het land in. Bezijden lagen tot den einder toe, die met trossen van boomkruinen, breed en dik, was gekroond, groene weiden en boomgaarden vol rijpend fruit: geel en donker-rood, fonkelend tusschen de gezwollen, loome bladertrossen. Een eindeloos schoon visioen | |
[pagina 260]
| |
was het van gouden vruchtbaarheid in dien strakklaren, wellustig-warmen zomermorgen. En overal hing vogelengetjilp gek en blij. Hij keek en genoot, gulzig en stil van geluk en rijkdom omdat hij nu weer de verten inging en alles zien mocht. Op het eentonige gedokker van zijn wagentje trilden zijn vreugdegevoelens heel zijn lijf door en toen de zon heel-gulden aan den hemel stond, trok hij het zeil weg van over zijn orgeltje en draaide, - ja, hij daar alleen op den steenweg - een lied, zoo blij was hij en gelukkig. Tegen den middag belandde hij vóór een landelijke herberg, met den voorgevel gebouwd langs een zijweg. Hij draaide den zandweg in. Laag en wit noodde de gevel onder de vier linden. De halfopene deur toonde niets dan een verlaten-stille gelagzaal. Hij vleidde zich neer op een van de banken langs den muur, buiten, en toen de waardin vóórkwam, bestelde hij een kom melk met brood. Hij genoot van het sombere maal, lijk van de lucht en het landschap. Het leek hem allemaal onwezenlijk goed en lachend gelukkig. Simpel was het: altijd blij en tevreden te blijven. De wereld was zoo wijd en overal waren hoekjes gebouwd, vol met de rustige innigheid van deze herberg, waarbinnen de kiekens veilig over den vloer mochten trappelen en ongestoord kakelen, waar dichte kruinen lommer gaven en waar hij voortweven kon aan den droom van geluk die door den zwerftocht in het schoone, groene land in hem was geboren. Zoo zou hij voorttrekken, elken dag elders, iederen dag een ander geluk en altijd dezelfde vrede. Hij legde zich weer neer op de bank, wierp de broodkruimels voor de kiekens die uitgelaten er op afvlogen, en was zorgeloos gelukkig lijk nooit voor dezen. | |
VNooit in haar leven had zij het goed en makkelijk gehad lijk de dieren. Ook vandaag weer niet. Getob was het en kommer, reeds vanmiddag, voor morgen. En wijl ze nu rap, zweetend en moe, zich haastte langs de groote baan, leek het haar dat heel haar leven bestond uit donkere dagen: een eentonige lange rij, lijk van de boomstammen die ze voorbijging: weer een, weer een. Achter zich hoorde ze 't hobbelen van een stootwagen over den weg. Het gerucht groeide, haalde haar in. Tot plots uit het gedokker een vaste stem groette: - Dag! En toen ze den groet had weergezeid, vroeg hij zoo: - Warm, niewaar? Helleweer! - Goe weer, zei ze bitter, voor die rusten kan. Het boeide hem lijk een vraagstuk op school, hij wilde hier iets meer van weten, wilde levenswijsheid geven, niet om te troosten, noch omdat een wrange herinnering, bij de aanraking van deze pijn in hem omhoog sloeg. Nee, om te praten maar, om te toonen wat hij kon. - Men kan altijd rusten. Leven is rust, is laten gebeuren, toezien, zien en genieten. Het kan altijd. Weet ge hoe lekker het is binnen, als het buiten vlaagt; hoe heerlijk onder een boom als het in huis walmt van de hitte? Genieten is rusten. Ze zuchtte, zag ook wel de schoonheid van de rijpende boomgaarden met de zonneflitsen over de vruchten en bladeren, en het verleidelijke lommer in het koele gras. Maar de weg was zoo lang en de tocht zoo warm, en thuiskomst geen einde. - Praten is ook rusten, zei ze enkel, scherp. - Of hij nu daarom zou boos worden? Omdat zoo'n leelijke, zweetende meid met hem gekte. Het is lijk ik zeg, rusten is geluk, en we kunnen altijd rusten. Natuurlijk, die van niets beters weet... Toen hoorde hij een snik en zag heel haar gelaat smartelijk gespannen om de pijnigende ontroering voor hem verborgen te houden. Die plots losgebroken triestigheid maakte hem nog meer nieuwsgierig. | |
[pagina 261]
| |
Ze stapten voort en de wagen ratelde snerpend. Hij: Die weg lijkt toch eindeloos ver. Zij: Bizonder voor die hem niet gewend is. Hij: En gerij dat er hier altijd is. Zij: Dat moest ge 's Zondags eens zien. Onder die effene vragen lagen hun harten te woelen, langs om geweldiger. Hij werd gedreven als een hond om den oorsprong te zoeken van dien snik, waarvan hij het speur geroken had. Zij voelde schaamte bijten om haar leed, bij dezen cyniek gelukkige. Hij: En woont ge nog ver? Koud zegt hij het lijk een rekenformule. Wat kan het hem geven, dat twee maal twee vier is? Zij: Ver en niet ver. Hij:... Zij:... Een poos slechts zagen ze elkaar in de oogen. Ze toonden elkaar niets nieuws. De wagen ratelt. De jongen en het meisje hooren den hond hijgen. Zij gaan voort over den weg. En blikken strak voor zich uit, allebei. En zwijgen. Het is een laag werkmanshuisje, één uit de grijze rij langs de baan. Als zij de deur opensteekt klinkt een luid krijschend schelden naar buiten en hij ziet een lange struische vrouw met een bleeken knaap tusschen haar roode handen geklemd. In den boek staan er nog kinderen saamgedrumd met banggroote oogen. Naast de kachel zit de man spichtig en vaal, en zijn leelijk gerokken hand slaat op de leuning van den zetel. - Zwijgen, zwijgen, dreigt de vrouw terwijl haar gezwollen roode handen op den witten kop kletsen. Zwijgen, luilak, laat uw moeder spreken. De jongen, in het deurgat, kijkt naar den vader, de moeder en dat hoopje kinderen daar. Een sterke aandrang bruist in hem op om met een reuzenzet heel 't boeltje te veranderen, met een forschen bonk of met een mirakuleuze zegening. Een beeld schittert vóór hem: het meisje gelukkig lachend en die schreiende knaap met zijn witte haren spelend daar buiten in de zon. - Gusta, Gusta, wijst de vader naar de deur. Zijn stem is schor, lijk doorvreten. Wat daareven Duimke's hart deed sneller kloppen van durf en verlangen, schijnt hem nu vieselijk: het wrakkige in den zieken vader, de armtierige vlasharen van dien geslagen jongen, die daar zoo vreeselijk luid nu te huilen staat. Duimke zit naast het venster. Moeder is doende aan haar huiswerk. De vader plooit weer ineen achter de stoof. Het meisje beweegt zich traag met de rustigheid van een geheim dat nooit kan opgehelderd worden. Een rustigheid waaraan niemand een oorsprong of een verworvenheid ziet. De zaken van het huishouden doet ze eenvoudig en zeker, en zij schouwt onder het werk, af en toe door het venster, met een kalm peinzenden blik het groene land over. Duimke voelt lijk tastbaar, dat in haar het begeeren aan 't vlammen gaat naar een ander bestaan, door hem. Maar de vader hoest; zijn vochtige oogen verraden schaamte om zijn onbeholpenheid. En de keuken is goor en vuil met die spelende kinders. Duimke gruwt met een lichamelijken walg, als hij zich aangezogen voelt door iets in het leven hier. Lijk de aanraking van slijmerigheid is het. - 't Is nog een heel eind van hier naar de stad. Daar staat hij al buiten naast zijn hond en zijn kar. Mijdend haar blik. En weer dokkert de wagen over den weg. Hij hoort nog slechts hoe moeizaam de deur toeknarst van het huisje in de lange grijze rij.
FRANS VAN BOOGAERDT. |
|