Kronieken
Nederlandse Poëzie
Berten Schepens. Avontuur, De Goudkever, Gent.
Ik heb niets tegen deze dichter. Ik vraag niet beters dan in zijn werk een veropenbaring te vinden: iets nieuws, in die zin, dat het zo persoonlik beleefd is, dat het voor altijd aan oud-menselike dingen, nieuwe vormen geeft. Ik twijfel ook niet aan het goede inzicht van Schepens, aan zijn ernst - zelfs niet aan zijn dichterlike gaven. Ik behoor tot dezen die in de millioenen kunstenaars geloven, het is mijn overtuiging dat iedereen de poëzie in de zaken en zich zelf voelen kan, en dat iedereen maar wacht op het uur der bevrijding, als het vormeloze door klank en beeld en ritme die eenheid tussen stof en geest bereikt, die schoonheid heet.
In de bundel die ik te bespreken heb, staan hier en daar regels te lezen, die boven al het andere uitgaan, als de popels boven de vlaanderse vlakten. Het is om die enkele zinnen dat ik in Schepens, als kunstenaar, belang stel: op het ogenblik dat hij zal begrijpen, dat in zijn volgend werk, het slechtste moet zijn, als het beste in deze bundel, is hij gered. Doordien hij zijn werk dan krities zal gelezen hebben en overtuigd zal wezen dat in de kunst niet alleenlik, niet uitzonderlik, het belang in de conceptie ligt.
Iemand die naar stof zoekt, om een mens tot in de ziel belachelik te maken, zou dit ‘Avontuur’ daartoe kunnen gebruiken. Dat dezen, die daarop azen, echter weten, dat wie een ander kleineert om zelf te groeien, in zijn domme verwaandheid de kleinste van allemaal is. De kritiek moet, naast haar inwijdende en opvoedende taak voor de gemeenschap, niet anders betrachten, dan de maker van het werk, in zijn werk, een beter inzicht te geven. En als Schepens, nu dat zijn verzen maanden ver van hem af liggen, deze herlezen zal, hoop ik, dat hij tot de erkenning zal komen, dat hij ze niet mocht laten verschijnen hebben. Zij zijn niet volgroeid, niet geordend, niet gevormd.
Ik schrijf een gedicht over, dat ik zonder vooropgezette zin, uit de andere kies:
‘Ik ben een snode strijd ten prooi,
die mij de nachten rooft:
wat zal de toekomst zijn voor hem
Ben ik dan niet mijn eigen gids
Heb ik dan niet een eigen tol
aan dit bestaan te geven?
O eerlik zijn in eigen hart
trots alles dat mij tart;
de wegen lopen hier door slijk
van lage laster en van hoog verraad;
ik ben die wegen moe - en ga
mijn eigen weg, die door de wolken gaat’.
Eerstens valt het op hoe weinig logies de ontwikkeling van het leven in dit gedicht wordt doorgezet. Na lezing van veel van Schepens' stukken blijft dezelfde indruk: men weet niet wat hij willen zeggen heeft; wij verstaan wel de woorden en zinnen, de geledingen van het vers elk afzonderlik, maar het geheel als iets dat af is, als een vrucht, als een eenheid, blijft ons vreemd. Benevens dat belet hoe aan het gedicht ook maar het zwakste ritme ontbreekt - iets dat helemaal verschillends is aan de dreun die hier door sommige kort naeen herhaalde rijmwoorden wordt betracht. Over de taal valt ook veel te zeggen - misschien nog meer op de beeldspraak, die kosmies wil zijn en zo vals klinkt, omdat zij niet beleefd is. Daarbij vallen uitdrukkingen als ‘lage