van elk meegeleefd ogenblik moet een oneindige beweging in de toekomst verwekken, totdaar, waar de absolute stijl voor de kunstenaar-profeet een werkelikheid is. Aldus de rol van de kunst in de beweging: natuurlik een revolutionnaire: het verheerliken van de vormen die de nieuwe wereld beheersen zullen en dit in de ruimste betekenis genomen; dus de lyriese rol. En hier weze er opnieuw op gedrukt: een rol is een deel van een aksie, een middel. De kunstenaar weet, dat evenmin als zijn tekniek een doel is, maar wel een middel, de kunst zelf nog geen doel is, maar wel faktor.
Paul van Ostayen, Victor Bunclair, Bursens en Gijsen, maakten zich echter al gauw, en gelukkiglijk, van deze beschouwingen los en schreven ‘alleen om de schoonheid van het vers.’
Waar bleef het romanties ekspressionisme, dat zijn leuzen als vlaggen over de jonge hoofden flappen liet? Waar bleef de vurige droom, die ook wij allen hebben gedroomd en nagejaagd in de plotse signalen der woorden; de jonge droom, dat dit dan wezen zou: een norm voor het doorleven, voor de praktijk, dus voor een wereldschouwing? Dit romanties ekspressionisme, dat altijd weer opnieuw op het wonder heeft gewacht, op het merveilleuze vers, dat de hartstochtelike kreet zou zijn van dichter en gemeenschap? Heeft dit ekspressionisme zich uitgeleefd in romantiese leuzen, die in hun driftige geekszalteerdheid vaak holler gingen klinken dan de meest inzichzelf-gekeerde romantiek?
Wij, die kinderen waren nog, toen deze nieuwe jeugd de dijken doorbrak, wij hebben geloofd in de kreten Bruderschaft! Geen grenzen meer! enz. enz.
Tot ook deze leuzen jammerlik verbleekten.
Moest uit deze desilluzie de nieuwe kultuur en het nieuw geluk worden opgebouwd?
Daarom heeft deze jeugd getwijfeld aan dit geslacht dat zo gegoed als geen poëtiese werkelikheden aanvoeren kon en het vrijvers, deze enige vorm, die aan deze tijd teknies beantwoorden kon heeft uitgerafeld tot zinloze literaire manifestasies.
Ik vraag U, welke zin heeft het, als de dichter u uit het raam van zijn vers toeroept:
- Wij spuwen op het socialisme!
Wat kan het ons ten slotte schelen, als de dichter, door de mysterieuze val van klank en rythme deze woorden niet tot muziek om te toveren wist. En deze muziek zal het zijn, die weer de schoonheid aanvoeren zal.
Guido Gezelle was geen strijdend flamingant; hij zong maar: Ik ben een blomme en bloeie voor Uw oogen! en toch heeft zijn woord het vuur van het idealisme ontstoken.
Ik zei het reeds: M. van de Moortel stamt uit het tijdschrift ‘Ruimte’. Zijn poëzie draagt de kenmerken van zijn generasie. En het is spijtig dat deze verzen niet vroeger zijn verschenen toen zij nog onbevangen werden gewaardeerd. Naast de poëzie van zijn tijdgenoten kan veel uit deze bundel van Van de Moortel, zonder te verbleken worden geplaatst.
Ook deze sympathieke dichter legde niet het bijltje neer na het knetterend verzenvuurwerk. Hij zweeg en daalde af naar de stilte der kleine dagelikse dingen, maar ook hier springt soms weer de woede van het woord op dat betuigen wil. Ook hier abstraheert hij de levende dingen niet altijd tot levende muziek. En toch, me dunkt. uit Van de Moortel groeit een dichter. Hij werkt zich tans los uit de banden van twijfels en signalen. Vaak, tussen het strijdend roepen, valt de poëzie, die hier, ontegensprekelik aanwezig is, verloren.
Het beste gedicht dat ik in dezen bundel vond, schrijf ik hier gedeeltelik over:
Op de fluwelen grasheuvel gezeten
blaast deze Arkadiese herder op zijn pansfluit.