| |
| |
| |
Over Wies Moens
I
Om volledig deze dichter en de andere modernen ook te kunnen begrijpen, is het nodig zich in de tijd in te denken, die zij beleefden toen hun letterkundige bedrijvigheid een aanvang nam. In die naoorlogse jaren was een diepe verwarring door gedrongen niet alleenlik tot het geestesleven der intellektuelen, maar tot het leven der ganse gemeenschap zelf. Allerwegen ontstond de zekerheid, dat een oude wereld aan 't verzinken was, die oude wereld die de mensheid eeuwen lang verdeeld had over een klein getal genieters en een grote massa uitgebuiten; die eeuwen lang het recht tot die grenzeloze ikzucht had verdedigd, om eindelik millioenen mensen in hun dood te drijven, om redenen en tot een doel, dat deze slachtoffers niet kenden, en ware 't wel het geval geweest, hartstochtelik zouden verworpen hebben. Kortom, het scheen dat de materiälistiese orde voorgoed zou worden gebroken. Diepgaande hervormingen gaan echter niet door, zonder een algemene ontreddering te veroorzaken. Dit komt groteliks doordien de sloping van het oude wel gemeenzaam geschieden kan, maar over het nieuwe dat te bouwen is, het betere, het schonere, dat in de lucht hangt als een voorbode van de komende lente, zijn de hoofden, en de harten verdeeld. Onzinnig zou het wezen het geschikte ogenblik te laten verglijden, en dit legt de haast uit en het trappelend ongeduld waarmede het nieuwe wordt aanroepen. Veel meer aanroepen in grote woorden - weliswaar hevig en gedragen door een machtig gevoel - dan door kleine volhoudende daden verduldig opgebouwd.
Niemand wist wat die nieuwe orde wezen zou. Eén zekerheid bleef onaantastbaar: zij zou idealistieser zijn; zij zou maatschappelike gelijkheid, rechtvaardigheid en verzoening brengen, zij zou de broederschap onder de volkeren tot werkelikheid maken, zij zou eindelik en vooral, de mens weer erkennen in zijn wezenlike betekenis: zij zou de orde in liefde worden. Het is hier niet de plaats om de tastbare uitkomsten van dit streven aan te halen, noch de ontwikkeling van dit streven te verklaren. Alleen moet ik er nadrukkelik op wijzen dat in die beweging, elk lid der gemeenschap zijn plicht en zijn werk te doen zou hebben gehad. Ook de dichter, wie de roeping wachtte een richter te zijn en een profeet. De poëzie zou uit haar vooroorlogse zelfverafgoding worden gerukt, om simpele dienares te worden van het gemeenschappelik ideaal.
Bij dit algemeen westers-europese, kwam voor Vlaanderen nog een biezondere eigenlandse toestand. Voor ons Volk bleef immers het recht te winnen, dat het op staatkundig gebied bleef ontzegd. En met dit recht, de volledige ontplooiing van al zijn mogelikheden van elke aard. Beslissend voor dit streven was de vergelijking met de buitenlandse toestanden, het vertrouwd geraken der jonge Vlamingen met de internationale bewegingen en het woelige moderne leven. Het naoorlogse Vlaanderen werd uit zijn landelike rust en onverschilligheid gerukt, de atmosfeer werd verruimd en nieuwe uitzichten van het leven werden langs het buitenland om, hier ook ontdekt: de stad met haar koortsige bedrijvigheid, de techniek met haar schier onbeperkte mogelikheden, de beweging van het ganse levensritme dat duizendvoud versneld bleek te zijn.
Uit die bodem groeide de zogenoemde moderne dichtkunst. Het hoeft niet te verwonderen dat zij radikaal met de vooroorlogse te breken trachtte. Deze was immers het produkt van een andere tijd geweest
| |
| |
van een andere orde, en zonder waarde voor de nieuwe mens. Aanvankelik werd niet ingezien dat die vernieuwing ten slotte niet anders bracht dan een terugkeer, een reaksie van het algemeen en eeuwig menselike tegen het engpersoonlike en de eigentijdse verstarring van een gauw te vergeten geslacht kunstmakers.
Het doel waartoe de nieuwe kunst te dienen had, bepaalde ook haar inhoud. Zij werd een profetie en een verdediging. Het gevoel stroomde oeverloos los, en onder deze stortvloed bezweek de prosodie, de vormgeving die jaren lang het leven van de ziel verworgd had of onmogelik gemaakt. Dat dit verbreken later zelf als een vormgeving werd aanzien en langs verstandelike weg in die richting proeven werden genomen is zo gemakkelik te begrijpen en te vergeven. Korte tijd na de eerste tomeloze uitstorting eiste het intellekt zijn rechten terug, en van rhetories door wijdlopigheid en overvloed aan niet geziene beelden, werd de poëzie bij sommigen een dode vrucht door verstarring en verstandelikheid.
Ondertussen kwam de overtuiging dat het nieuwe niet met één slag zou ontstaan, en het geweldige bruisende van de aanvang, trok tot meer bezinking samen. De oude wereld leefde voort, al bleven olievlekken zich uitbreiden, al blijft de jonge geest voort arbeiden en doordrijven zonder veel te hebben bereikt tot hiertoe. En voor wat Vlaanderen aangaat, de mogelikheid op een spoedige gewelddadige bevrijding werd steeds geringer, het bleek al klaarder dat elke omvorming het werk van vele jaren, en misschien geslachten zou vragen.
Met het verdwijnen der onmiddelik te voorziene uitslagen, verdween ook uit de letterkunde, de strekking met dit streven begaan. Het werd duidelik dat de schoonheid niet te stuwen heeft, alleen te zijn. Een bezit, een ontroering en voldoening van het schoonheidsverlangen der gemeenschap. De erkenning dezer waarheid, die enigszins met een begrenzing gelijk staat, verwekte echter een afkeer voor de kunst bij sommige werkdadige persoonlikheden, die haar stilaan als een luxe gingen beschouwen en liever hun krachten vrij hielden voor een rechtstreekser en hun inziens noodzakeliker werk op staatkundig en maatschappelik gebied. Wij hebben die overtuiging niet te veroordelen, wij kunnen alleen betreuren dat aldus schatten verloren gaan voor het kultuurbezit van ons volk, maar anderzijds is het ook waar, dat die kultuur voor Vlaanderen nog in haar grote delen moet worden gewonnen en de toestanden nog dienen verkregen waarin haar algehele ontplooiïng mogelik is.
Een kind van die tijd is Wies Moens, gevoed met de gedachten, ontroerd door het gevoel, begeesterd door de dromen van die jaren, - een strijder door zijn krities werk, een getuiger van het leven, een richter voor de toekomst door zijn scheppend proza en zijn poëzie.
| |
II
Dit krities en essayisties werk is tot hiertoe nog niet gebundeld verschenen en blijft in verschillende Zuid- en Noordnederlandse tijdschriften te zoeken. Meestendeels bestaat het uit uitgebreide boekbesprekingen, enkele malen gaat het dieper en tracht de schrijver het wezen der moderne poëzie te onthullen en een overzicht van haar ontstaan en ontwikkeling te geven. Zijn belangstelling bleef echter niet tot de letterkunde beperkt, ook over plastiese kunst valt meer dan een opstel aan te wijzen.
Wat dit werk kenmerkt is vooral de gloed waarmede het werd geschreven. De kritiek van Moens is meer lyries dan beredeneerd, meer hart dan hersens, meer synthèse dan ontleding. Zij is nooit kleinerend in haar afwijzen, nooit spottend in haar breken; het streven naar broederlikheid en het gebod der naastenliefde bleef haar geen ijdel woord.
| |
| |
Wat de moderne poëzie in wezen met de meeste vooroorlogse deed verschillen was volgens Wies Moens de nieuwe inhoud eerstens, die boven ‘het kleine bekrompen ik-leven van den dichter van hart en smart was uitgegroeid’ om tot uitdrukking te brengen de algemeen-menselike gevoelens van de tijd. En benevens dat noemde hij nieuw: de dynamiek van het ritme, de onmiddelikheid van weergave en de waarachtigheid van het bezielende leven, de intensiteit van het gevoel, de evolutie van melodie tot symfonie in zake muziekaliteit en het terug in eer stellen van het beeld als plastiese waarde. Het scheen hem onvermijdelik dat bovenstaande eigenschappen zich niet konden verenigen met de prosodiese versvorm, die als een erfdeel der renaissance werd veroordeeld. Hartstochtelik heeft Moens herhaalde malen het goede recht van het vrije vers verdedigd en zijn overtuiging dat uit het streven en de arbeid der modernen een nieuwe klassiek zou zijn ontstaan. Hij rekent de dichter, de katholieke vooral, als een middelaar, als een die door zijn kunst de gemeenschap het geestelike brood zou breken. Dat dit doel zich aan de schoonheid wreken kan, heeft hij gelukkiglik ingezien en daarom heeft hij als voorwaarde gesteld dat die schoonheid niet groeien mag uit een verstandsovertuiging alleen, noch geschapen worden door de onverzettelike wil, maar dat ook het hart ‘die rode nachtegaal’ het ethiese en sociale middelaarschap doorvoeld moet hebben - de ganse mens moet hebben beleefd.
Wies Moens heeft in de moderne kunst het katholieke standpunt schitterend verdedigd. Maar als ik hier iets aanmerken mag, dan dit éne: dat de moderne kunst die zich ontwikkelde tegen dezelfde achtergrond als de romantiese honderd jaar geleden, ten slotte geen ander motieven bezat, geen ander droom nastreefde dan de eeuwig-menselike, die zich ook in de romantiek te verwezenliken zocht en dat het nieuwe niet anders betekende dan een vernieuwing met oude en toch altijd jonge waarden. Het doorbreken van het gevoel wederom, de hevigheid en de hartstocht van een aanzet, het herontwaken van de wezenlike westerse mens die alle verstarring breken wou en zich terug oprichtte naar de sterren en God, en zich terug oprichtte om de waan te verkondigen van het toekomstige paradijs, dan, als wij toch allen weten bannelingen uit dat vaderland te zijn. In de moderne kunst onthulde de faustiese ziel haar eeuwenlang streven naar de daad nogeens opnieuw. Eigentijds was alleen het bijkomstige en vergankelike in haar.
| |
III
Als scheppend proza verschenen van Wies Moens enkele fragmenten van ‘De Verrukkingen van Karel Johan Godevier’ en ‘Celbrieven’. Van dit laatste boek vooral mag worden getuigd met het woord van Walt Whitman over zijn ‘Grashalmen’ dat wie het neemt, een mens aanraakt. Deze brieven werden in de gevangenis geschreven waar de dichter zijn liefde voor Vlaanderen uit te boeten had. Wel herinneren zij aan Rosa Luxemburg en aan Wilde's ‘De Profondis’ maar naast Moens' ‘Boodschap’ is het ongetwijfeld zijn beste werk, en van het beste van zijn tijd meteen.
Bedenk hoe de ziel van deze jonge gevangene tussen vier enge celwanden moet hebben geleefd, laat me een ogenblik voor u oproepen de uren van eenzaamheid en twijfel, die elk ander mens daar zou hebben gekend en het onzeggelike heimwee naar de zon die langs het matglazen venster glijdt, naar de vreugden van elk getijde, naar de vrijheid van de jeugd. En neem dan het boek en lees. Dan zien wij dat deze mens boven al het persoonlike stond, dat hij louter zich zelf vergat, zijn verlangen en ellende, om alleen nog bezig te zijn met de velen daar- | |
| |
buiten, die zijn hart als broeders erkende en beminde, om alleen te zingen van de onverwoestbare hoop in een komende betere mensheid, om steeds opnieuw te herhalen dat het leven spijts alles goed is en dat het hart blijde moet zijn onder Gods vaderlike liefde. In deze bladzijden staat geen woord dat uit verbittering of haat geschreven werd, geen enkele klacht uit deernis met het eigen lot. Een geest van fiere mannelikheid spreekt zich hier uit, stromend als water, ruisend als de blaren in de wind, bewogen op de polsslag van het bloed! Deze brieven werden niet vooraf gepland, zij onthullen niet logies het zieleleven van de schrijver, de mens heeft ze beleefd en weergegeven, zonder te zoeken naar een vorm of een verstandelike ontwikkeling. Zij komen uit het leven en zijn zelf leven altijd verrassend, altijd nieuw en echt. Tussen zijn gedichten en dit proza is de ritmiese stuwing zo weinig verschillend, dat ook dit laatste een poëem is schier.
‘De Verrukkingen van Karel Johan Godevier’ moeten de jeugd en het verdere leven van een idealistiese Vlaming uit de naoorlogse tijd-krachten uit te beelden hebben. De enkele fragmenten die wij van dat werk kennen, verschenen in het tijdschrift ‘Pogen’. Zij eindigen met de doorzending van de held uit de hogeschool. Dit fragment - voor zover over fragmenten te oordelen valt - doet nogal lyries aan, persoonlik vind ik het te weinig verhaal, niet epies genoeg. Er wordt te veel beschreven, er is te veel versiering omtrent. Denk nu niet dat ik er alle kwaad van zeggen wil, ook dit proza heeft grote gaven, maar voor een roman vind ik het te bloemerig en te kunstmatig. Op sommige plaatsen dreigde het gevaar ook wel in de ‘Celbrieven’ doch daar heeft de echte aan een diepe levensgrond ontsprongen lyriek ook elke overvloed nog levend gemaakt.
Wat mij altijd enigszins heeft verwonderd, is dat Wies Moens, die zo begaan bleek met de verschijnselen van de moderne tijd, die verschijnselen in zijn proza niet trachtte weer te geven. Van de beweging en de zenuwachtigheid, van de sobere doelmatigheid, die het leven van die jaren kenmerkte, is niets in dit werk aanwezig, alhoewel de schrijver dat toch meer dan eens als een ideaal heeft verdedigd. Maar pleit het niet voor zijn kunstenaarsgave dat niettegenstaande elke theörie, zijn bezieling zich voedde met de tijdeloze waarden waarvan deze periode toch maar één aspekt liet zien, en dat het gehele en wezenlike hem boeide en beinvloedde, meer dan het gedeeltelike en bijkomstige waar hij in zijn kritieken het belang van overdreef?
| |
IV.
Onder dezelfde omstandigheden en in dezelfde gemoedstoestand waarin de ‘Celbrieven’ onstonden werden ook de ‘Boodschap’ gedichten geschreven, het zijn dan ook dezelfde motieven die hier terugkomen, vaak krachtig en mannelik bezongen, en een andere maal blij en opgetogen als van een kind. Zij geven aan zijn verzen een profetiese, bezwerende klank, zij schijnen aan het hart der gemeenschap, meer dan uit het persoonlik leven te zijn ontstaan.
Hetgeen Moens later als de ideale poëzie heeft vooropgesteld, benaderde hij het dichtst en het schoonst in deze eerste bundel, zonder in die verregaande overdrijvingen van één of ander faktor te vervallen, waar hij later, in ‘Opgangen’ niet gespaard voor bleef. In de beste ‘Boodschap’liederen is die éénheid twee- of driemaal aanwezig, die wij schoonheid noemen. ik verwijs naar gedicht XV biezonderlik, voor mij het volmaakste gedicht, (daarom niet het betekenisvolste of diepste dat de bundel bevat.) Maar hier is de concentratie aanwezig die niet het geheel verbrokkelt over bijkomstigheden, hier is de ge- | |
| |
lijkmatige stuwing van het ritme, die het gedicht organies groeien doet als een vrucht.
‘Omdat wij gevoeld hebben
liefderijk waaiende om ons heen,
het glijden van Zijn handen!
om de schoonheid van lijf en leen,
doorgloeid van levende doorschijnbaarheid.
Verrukking zal van ons uitgaan:
Onze begeerten schrijden naar elkaar,
blinden naar de vervulling van het licht
dat openvloeit in het ontmoeten.’
Doch in vele gedichten van de twede bundel: ‘De Tocht’ was die strakke gespannenheid reeds gebroken. Het gedicht miste onmiddellikheid en de beeldenweelde die er reeds op te merken viel, bereidde de inzinking der ‘Opgangen’ voor. Het merendeel der stukken uit die bundel zijn niet anders dan een oproepen van bij elkander slecht passende vergelijkingen, een overdaad aan beelden, die de kern van het gedicht verdoezelen. Ik geloof niet dat het gezochtheid is, de invloed van buitenlandse strekkingen, één ogenblik verschemering van het wezensbegrip der poëzie en ook wel het zoeken naar een meer verscheiden inhoud, zullen deze afwijking hebben mogelik gemaakt.
In zijn volgende bundel ‘Landing’ en vooral in de nadien verschenen gedichten, waarvan er enkele in de keur ‘Poëzie’ zijn genomen, is onmiddelik merkbaar de terugkeer tot de dingen van het dagelikse leven. Deze terugtocht en herontdekking heeft een waarachtiger en inniger klank gegeven. Het gedicht is meer geconcentreerd, het ritme is nog wijdser en stuwender geworden dan in de eerste bundel. Maar de jeugdige ontvankelikheid, het ongerepte vertrouwen en het optimisme zijn grotendeels verloren gegaan. Alhoewel nog mannelik en blijde, is er toch een wijsheid aanwezig die aanduidt dat de ontgochelingen des dageliksen levens ook dit hart hebben verstild in een ernstiger bezinnen over de betrekkelike waarde van al het aardse. En daarom ook verwondert het me niet, dat er onder die laatste verzen steeds meer voorkomen die een uitweg zoeken naar boven en tot de Vader bidden in verlangen en heimwee.
Hoe die ontwikkeling verder zou zijn gegaan of verder ging blijft tot nu toe een geheim. Na zes of zeven jaren van een zeer intense, letterkundige bedrijvigheid heeft Moens zich van de kunst afgekeerd om op een ander, meer daadwerkelik gebied zijn ideaal te dienen.
| |
V
In Zuid- en Noord Nederland heeft Wies Moens een vérstrekkende invloed gehad. Eén ogenblik was zijn schare navolgers zo talrijk en zo slaafs geworden, dat de ganse jonge poëzie dreigde te ver-‘moens’-en. Het is onbetwistbaar dat zijn theoriën en vooral zijn voorbeeld ertoe geholpen hebben om onze dichtkunst, gezonder, opener en blijder te maken. De herhaalde herdrukken van zijne bundels bewijzen ten slotte dat deze poëzie niet alleen in de handen der gewone verzenlezers bleef, maar dat zij ook is doorgedrongen tot een breder kring. In het buitenland, is Moens onze bestgekende ekspressionist.
In de laatste tijd, is de invloed van deze dichter dalende gegaan. Enkele onrechtvaardige opstellen, die hij onlangs verschijnen liet, tasten ook het vertrouwen in zijn krities inzicht aan, en laten vermoeden dat de Moens der ‘Celbrieven’ en der ‘Boodschap’ gedichten gestorven is. Wat voor hem en voor Vlaanderen te betreuren zou zijn.
ANDRE DEMEDTS.
|
|