Nocturno
(Fragment uit een nog onuitgegeven roman: Het brandende braambosch)
Eindelijk was Walter op zijn kamer. Nog hing de heete walm van de kroeg tegen zijn wangen, en raasde het lawaai als verre ketelmuziek drenzerig in zijn oor, maar hier was het stil, een zachte, roerlooze stilte, die u omhulde vol liefde, om te zoenen van innige goedheid. Wat deed het deugd, en hoe kwam het over zijn ziel gevleugd, als een zoete wolk, wonnig en plezierig van geluk.
Stilte, mijn stilte, nu herken ik u! Wat zijt ge lang weg gebleven, ik heb u zoo lang moeten ontberen, mijn stilte, en mijn ziel had toch zoo'n dorst naar u: O stilte, ik wou dat ik u weer minnen kon, lijk vroeger; ik zat zoo gaarne in uw koele schaduw; gij waart zoo mooi, zoo vol sprookjesdroom, zoo vol heerlijke muziek, mijn stilte, ik had u zoo lief.
Wat in de stilte zingt, het is zoo fijn, zoo broos: men zou het niet gelooven, men begrijpt het niet, het is louter ziel en muziek.
Wat in de stilte zingt, het is 'n wondere bloei van leliën en tulpen, het is als een purperen vool rond den weemoed van je hart, het is zoo teer en zoo innig dat ik én leven én wereld én al vergeet, en opga in extase...
Wat in de stilte zingt, het is de ongerepte droom van een vijver, het is het irradieeren van libellenvleugels, het is, in wondere zomernachten, de roep der liefde, met den wensch nooit meer te ontwaken uit de witte, witte mijmering...
Langzaam was Walter het venster genaderd. Buiten lag de nachtstad, in een wirwar van zwarte huizenblokken, met hier en daar de gele lichtvlek van een raam. Ergens sloeg een torenklok haar zwaren slag, elders werd een tweede wakker en bonsde de slagen na. Een vage dommeling grolde in de verte, maar dichtbij was alles nacht en donker gespook.
- Zouden er sterren zijn?
Walter keek op, maar de nacht was toe als een zwarte tunnel.
Toch vond hij een stipje, en nog een, en nog een, heel zwakjes en ver...
Sterren, heilige sterren, wat zijt ge mooi!
Gij zijt het allermooiste, dat ooit een mensch genieten kan...
Het allermooiste...
- Krekeltje, weet ge wat het allermooiste is?
Dat vroeg ik u eens, Annie-Krekeltje. Het was lentenacht, met een heerlijken sterrenhemel boven ons. De boomen, als witte reuzen-boeketten wierookten in den lauwen nacht. Ergens, in de bosschen, jubelden nachtegalen hun liefde uit. Heel de wereld leek een wijde, geurende wonnetuin. Weet ge nog, Krekeltje? De lucht hing stil en zoel: insekten zoemden; seringen geurden. Ik geloof dat wij in den hemel waren toen, Krekeltje:
- Weet ge wat het allermooiste is, dat een mensch beleven kan?
En gij, met uw vreugde-lippen:
- Zoo'n witte bloeseming over de wereld.
- Nee, Krekeltje, dat is het allermooiste niet.
- Zoo'n sterrennacht, op zee?
- Nee, ook dat niet.
- Twee reine, diepe kinderoogjes?
- Nee.
- De Negende Simfonie?
- Nee, nee.
- Een schilderij, die uw hart van emotie doet stilstaan?
- Nee, Krekeltje, nee! Het allermooiste ter wereld, dat is: zoo te mogen kijken in twee blauwe oogen, lijk ik nu doe, zoo