Kronieken
Nederlandse Poëzie
Tien jaren nederlandse poezie. naar aanleiding van ‘Prisma’ een bloemlezing uit de Nederlandsche Poëzie na 1918. Verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk. Uitgave ‘De Waelburgh’ Blaricum. Prijs: fr. 42.-
Deze bloemlezing werd samengesteld volgens een voorkeur, die een overtuiging inhoudt.
Niet een bepaalde of onbepaalde liefde voor sommige dichters richtte de keuze, doch de liefde voor de poëzie, en de overtuiging dat deze poëzie een bijzondere kracht moet zijn, die scheppend en niets dan scheppend van karakter is.
Derhalve baseert zich de verzameling hier afgedrukte gedichten niet op het aanvaarde bestaan en het geaccepteerde karakter van sommige dichters in dezen tijd, maar zij werd, vaak buiten het karakteristieke van de dichterfiguur om, gekozen uit de, in de laatste jaren verschenen poëzie.
Aldus het begin der inleiding, die de verzamelaar voor deze bloemlezing schreef.
Na dit vogel-pik-spelletje van de heer Binnendijk zal de naïve lezer uitroepen: Eindelik! Een bloemlezing, die volgens een voorkeur, die een overtuiging inhoudt werd samengesteld. Wij krijgen dus een bundel - die een sprekend pleidooi worden moet, - van de naoorlogse ekspressionistiese poëzie! Of neen, van de klare bijriviertjes, die ten slotte toch ook in de zee terecht komen. Ook dit kan een overtuiging inhouden.
Wie echter scherper toeziet, verneemt algauw dat de heer Binnendijk verscheidene achterpoortjes openliet, om eventueel de dichters die hij zonder aarzelen een plaats in het beschermend domein der poëzie durft inruimen, binnen te loodsen.
Want de bloemlezer D.A.M. Binnendijk wil geen gevaarlik verzamelaar worden, hij wil zelfs - als er geen andere motivering meer mogelik blijkt - vaak buiten het karakteristieke van de dichterfiguur om, kiezen, uit de, in de laatste jaren verschenen poëzie. Men kan zich afvragen uit welke noodzaak deze bloemlezing dan ontstaan kon, naast ‘Nieuwe Geluiden’ van Dirk Coster?
Ook hierop zal de inleider, die ook deze struikelsteen had voorzien, u antwoorden.
‘Het feitelike punt van vertrek, het jaar 1918, werd het tweede richtsnoer bij de samenstelling en eischt dus eene motiveering.
Een eerste rechtvaardiging moge zijn: het ontbreken van een anthologie, die zich uitsluitend bepaalt tot de poëzie van dit laatste decennium.
Een tweede, dat deze tien jaren een tijdperk van dichterlijke werkzaamheid zijn gebleven, dat in vele opzichten en juist en vooral in het opzicht van den aard der ‘poëzie’ verschilt van dat onmiddellijk voor 1918.
(Men vergelijke hier de Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst van Dirk Coster.)
Wij, Vlamingen, zijn er zo stilaan gewoon geraakt in de Nederlandse literatuur stiefmoederlik te worden behandeld.
Men bedenke maar even de 23 regels die Greshoff en J. Devries in hun lijvige ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ aan de moderne Vlaamse dichters voorbehouden. Men herleze maar even dat Wies Moens ons, ‘ondanks de