| |
| |
| |
Den die van Boeijes
Hij was ne meter hoog. Maar struis en forsig: ne jonge herkuul.
Zijne kop stond in zijn pezig lijf gespalkt. Als hij omzag draaide zijn lijf mee, zo een stuk geweld was dat.
Maar 't buskruit zoude gij nooit uitgevonden hebben Korneel, zei de meester. En hij kende den die van Boeijes.
Nee, leren zat er niet in. Kurieus, maar die andere mannen van Boeijes: Gust en Monne, waren vinniger geweest op de schoolbanken. De meester kon daar niet van over, zo ne Zebedee die Korneel. Hij deed nu pertang moeite genoeg om er toch iets in te krijgen. Uw struizigheid zit in de weg, joenge, daar schampt al m'n moeite op af. Maar Korneel verstond de meester niet, dat kont ge zien aan zijn manier van lachen. Dat maakte de meester nog krikkelder. Wat ze mee u gaan aanvangen later, da weet ik nie! en de meester streek nerveus wat krijt in zijnen baard.
't Was toen dat Korneel tehuis had gevraagd: Va, wa moet ekik later doen? Den Boeijes verschoot er van. Waarom? Onze meester heeft da gevraagd. Ik peis dat vader Boeijes toen een moment gedacht heeft dat de meester om zijne spruit spesiaal bekommerd was. 'k Zal daar wel eens over spreken, joeng, zie maar da ge u goed gedraagt.
Moeder Boeijes was de goedheid zelf en al ze leven heeft dat mens danig gewerkt. Maar voor kinderen op te brengen stonden haar handen verkeerd. Is dat niet spijtig als ze er zeven moest grootbrengen? Korneel was de jongste. En 't mens had er niks, maar niks aan te zeggen. Hebt dan al ondervinding. Had ze dan toch maar 't verstand gehad van eens kordaat en knaks te zeggen: Korneel zus en zo! Maar nee, 't was en bleef: Neleke! Allee, peins eens: een brok fors van veertien jaar te zwaar om te vertillen, en dat Neleke noemen. Zie, dat maakt ne mens bitsig. Den Boeijes had den tijd niet om er de zweep eens op te leggen, moeder deed het niet, Gust en Monne, de twee broers die nog tehuis waren, zagen hem niet staan, en Willemin het oudste meisje, had schrik van de snotneus. Spreek dan maar van goed gedragen.
Er kwam ne fonograaf in huis, Gust had hem betaald, 't was dus de zijne en... pas op, snotter, da ge er gene vinger aansteekt. Zet 'm maar goed weg, zei Willemin, en die platen moeten achter 't slot, ik wil genen ambras zulle! 'n Week later riskeerde Neleke een of twee plezante platen, hij zat er mee op zolder, en op 't einde kretste de naald ne keer dweers over en weer. 't Was zonde: zo een splinterniew stuk. Toen Gust het merkte sloeg het bloed naar zijne kop, hij gloeide, kwam naar beneden gelijk ne waaghals. Permentelik: vijf trappen ineens. Ze zaten juist aan de koffietafel en op Neleke zijne kop sloeg de plaat in gruizelementen vaneen. Moeder Boeijes goot een halve tas koffie in hare schoot van 't verschrikken. Erei! sjamfoeter en... de rest kon Gust niemeer zeggen want hij begost te vloeken. Krijgt gij maar zo een ‘konsert’ op uwe kop kapot. Neleke zat daar te huilen mee een stuk gramafoonplaat op zijnen boterham. Moeder Boeijes trok partij voor de joeng: voor zo een onnozel plankske muziek! Als 't nie erger is dan dat, ik kan dat wel betalen. Weer totaal verkeerd vanwege het mens. Ze ondervond zelf al dat hij de grote Jan begost uit te hangen. Moeder Boeijes speelde op, ge weet wel, op haar manier. Neleke stak z'n vuisten in zijn broekzakken mee zo'n air hé! en hij liet zijnen rug zien, de snotter, hij was al nen duim hoog. Manneke ik zal vader spreken, watte gij! En moeder Boeijes was bijkanst
| |
| |
kwaad geweest maar ze zweeg er verder over om geen woorden te hebben.
Hij was nog maar enige weken van school of in 't dorp begost men al te klappen van den die van Boeijes. Ne vechter en ne groten bandiet wordt die, zei Giele Mandemaekers tegen de koiffeur? De koiffeur was er ene, die ge veel kont wijs maken en die daarbij nog veel geloofde uit beroepsinschikkelikheid. Da's dubbel dom maar ge moer de mensen pakken gelijk ze zijn.
Moest ik het niet gezien hebben, zei Giele, ik zou 't zwijgen, maar hij hield die kleine van Roos De Bondt zo bij zijn knoesels vast, kop naar omleeg, boven de Zenne. Ik stond op mijn benen te rillen. En, kunde zwemmen manneke, pastoep! daargade! Mee ne schok liet hij den duts op en neer. Hoe 'k het verstand had weet ik nie, maar 'k pakte eerst da ventje uit z'n handen? Ge had dien kop en die ogen moeten zien! Hij, den bandiet was natuurlik de voeten uit. Maar den Boeijes zal 't weten zulle!
Giele schoof energiek z'n broek wat hoger en de koiffeur was bleek geluisterd.
Vóor den Boeijes wist het Monne, van de koiffeur zelf. Die heeft er eens hartelik om gelachen en de koiffeur ook. Wat ne mens toch is hé?
Korneel ging 's Zondags naar de Hoogmis. Zoveel had men er tehuis nog aan te zeggen. Maar hij bleef van achter in de kerk tussen de portaalwachters. Zijne kop kwam juist boven het wijwatervat uit. Daar stond hij zijn klak vast te houden, en te wachten op de eindzegen. Voor de laatste lieden buiten de kerk waren zat hij al te kaarten op 't muurke van 't kerkhof met enige mannen van zijn kliek. Daar heeft hij meer dan eens zijn fors gebruikt om er ene te doen betalen.
Ne keer dat hij het probeerde kwam de pastoor zien. Vanwaar hij zo ineens kwam wist niemand maar hij stond er, zijnen hoed hing over zijne kop als aan een kapstok. Hij lachte op de twee die pardaf in 't zand sloegen, maar de snaken, die er rond stonden gingen vanzelf achteruit. Ze kenden dat soort van lach nog van in de katekismusles. Korre zat boven, zijn knieën nepen den anderen z'n ribben in, hij zette zich gemakkelik om vrijer met zijn vuisten te kunnen werken. Wacht eerst wa jongen, zegt de pastoor zo met dien eigenste lach. Korre verschiet een beetje, den andere loert door die klis haar vóor zijn ogen en grijnst.
Slafeliken arbeid is verboden op Zonen feestdagen, gij moest da weten Boeijes. Zijne vinger steekt dreigend onder de neus van Korneel, die het soppeke beziet, scheel. Den andere weet dat want hij knikt. De vinger van de pastoor verhuist naar den andere. En waarom doede da als ge 't weet? De pastoor had zo van die simpele vragen waarop ge niet kost antwoorden en zeker niet op zulke ogenblikken. Korneel probeert het: voor hem is dat genen arbeid, laat staan zware. Hij alleen tegen zo twee van da soort en... Dien eigenaardige lach van de pastoor verschiet ineens tot 'n grimas. Ziede 't! En z'n stem is die van z'n sévère sermonen: droog en knaks. Zwijg Boeijes, ne vechter zijde gij. Da zeggen de mensen ook: nen bandiet zeggen ze. Da's schoon hé, joeng? Maar een schandaal voor mijn kerk wil ik nie, verstaan? - Allee, dan moogde gaan en alle twee in 't lof straks.
Korneel komt eens aan z'n klak en gaat. Zijn handen steken in z'n broekzakken maar als de pastoor de rug gekeerd heeft en de andere nog eens omziet haalt Korneel er een vuist uit. Hij vergat het berouw en de penitensie ook: hij ging niet naar het lof.
Maar moeder Boeijes kwam het te weten en dan is ze kwaad geweest, maar serieus deze keer. Ik ben er nog zulle! Ze staat dreigend gekeerd naar Korneel, die onnozel op ne stoel zit, zijn voeten, komen bijkans aan de grond. Peist da nie
| |
| |
zulle, joeng. Vandaag geen lof, morgen geen mis en wa blijft er dan nog van over! Ze snijdt voort boterhammen. Heb ik u dáárvoor grootgebracht, joeng? Zo mag ze niet voortgaan ze gaat greizen, ze voelt het, en daarom gaat ze eens in de keuken naar 't gasvuur zien: Willemin verstaat dat en zegt nijdig lelike sloeber! Korneel steekt zijn tong uit en gaat aan. Juist op tijd want vader komt binnen. Maar die weet nooit van iets en Willemin die zwijgt voor moeder. En zo komt het dat die gaillard min of meer vrij spel heeft? 't Zal nog erger worden, natuurlik.
Willemin gaat de geit op stal doen. 't Is een heel schuw beest, voor nen niemandal zou het malheuren doen. Ze heeft al bijna de fars gehad. Korneel staat onnozel in den hof te zien, hij fluit zo een airke. Willemin komt met het beest uit de wei, lastig, ze is weer dweers de zottemie. Ja? vraagt Korneel. En juist is ze ermee de hoek van de stalling om of de sloeber springt mee alle geweld op het deksel van den beerput. 't Is nen holle slag om er een spook mee weg te krijgen. Ziet ge zo een geitebeest springen en Willemin mee al haar fors houên en trekken. De geit loopt en snokt de ketting vast rond haar benen. 't Meiske laat ne gil juist als 't beest nog ne gekke zijwaartse doet en haar meteen in de drabbige goot omverrukt. Monne komt uit de stal om te zien en te zeggen: wat is 't nu, maske? Ze staat huilend overeind, dien leliken treiter, die Judas, ik zal 'm... oei mijn benen. Ze bloedt aan haar handen en ze tast naar 't gescharde vel door haar gescheurde kousen. Nen boer brengt de geit binnen: ze liep tegen mijn schenen, lacht hij. Achter in den hof zit de lorias ervan te genieten. Monne ziet hem, hij speekt bijkanst bloed. Of hij sito gaat binnenkomen, anders... Monne zijn vuist zegt de rest. Als gij weggaat Monneke, roept den treiter. Monne blijft staan, zijn knieën hebben den bibber van alterasie. Hij valt uit tegen moeder: hebben we hier nog iets te zeggen, ja of neen?
't Mens verschiet ervan maar ze kan niets zeggen. Vandaag of morgen doe ik malheuren, en ondertussen steekt Monne zijn pijp neven het rekske, kapot natuurlik. Da maske wordt gejudast van 's morgens tot 's avonds en da's allemaal goed! Wie zegt dat? valt moeder Boeijes ineens uit. Enfin 't wordt 'n heel diskusie. 's Avends zweert vader Boeijes dat het met die jongen moet gaan veranderen: hier in huis deugt hij niet, op 't land kan ik hem missen, hij zal ne stiel leren, hedde 't gehoord, gij se schone meneer!
Schone meneer is zelfs kontent. Hij gaat bij Cuypers voor elektrisien. Die had nen helper vandoen. In 't dorp zeggen ze: den die van Boeijes is bij den elektrisien. En hoe lang gaat de sloeber het daar uithouden? Den eersten avend hebben Monne en Gust treiterachtig plezier gehad. Gaat het u nogal af joengske? En of hij al ne court-circuit kan leggen? Voor de courant-contenu moet ge oppassen Korre, want da slaat gelijk nen bliksem door uw kneukels. En nooit in ne plas water staan als ge nen interrupteur plaseert, want da's dodelik.
Zeveraars, zegt Korneel. En wanneer plaseert ge nu ne radio Korre, vraagt Gust serieus. En subito: as ik al uw fonograafplaten op uwe kop mag kapot slagen, dàn. Het gezicht van de Gust vertrok ineens, hij zei nog: schelm, en voor de rest van dien avend zweeg hij.
Enige weken nadien moest Cuypers lampekes plaseren bij de burgemeester. Korneel gaat mee. Zes lampkes, moeten er komen in die porseleinen keersen aan de piano, eksplikeert de dochter. Die ging naar Brussel om pianoles, ze was artiste en voorts nogal fier. Met haar vader, den burgemeester klapte ze frans: hé père? zei ze dikwels. Korneel mag dat werkske alleen doen en zo tussen-in riskeert hij ne klop op de toetsen. Eerst éen na een, dan
| |
| |
twee tegelijk en drij ook: het klinkt hard en vals genoeg dat het de juffrouw agasseert. Ze komt eens zien. Maar Korneel hoort ze komen en, hoe slim toch hé! hij legt zijn nijptang op de toetsen. Zo een dissonansie steekt natuurlik dweers door de ziel van een artiste. Ze komt kwaad het salon binnen en Korneel direkt: 't Is nikske, juffrouw 't is per abuus met die tang! Ziet ge daar zo een brutaal ijzeren stuk per abuus op uw kostelik klavier liggen? De juffrouw verliest haar goeie kleur, ze wil uitvliegen maar ze kan alleen zeggen: oh, cet imbécile! Dat heeft immers gene pak op ne gloeiïgen boerenzoon. Ze smijt vief de tang eraf vlak tegen de pikkel van de salontafel. Korneel raapt ze onnozelweg op, vrijft met wat speeksel over de schar en zegt: juffrouw, de polijst is er af. Maar de juffrouw stuift duvels weg. Cuypers moet het werk zelf doen. Hebt gij dan al ne gast-elektrisien. Ga naar huis stommerik! en Korre gaat. Het dienstmeisje in de gang lacht heimelik als hij voorbijstapt maar hij neemt dat serieus op en knikt vriendelik. Hoe zoude ze vinden, die trien van den burgemeester, omdat ge ne keer 'n noot muziek maakt, och gottekes toch! Hij verklapt zich tehuis bij moeder. Ge moet leren uw handen thuishouên bij vreemde mensen, joeng, en zeker bij burgemeestersvolk.
Hij blijft bij Cuypers. Dien baas mag er zijn en ik ben nogal wat vrijer dan gij, zegt hij tegen Staf, die maneuver is in 't arsenaal van Mechelen. En ik leer ne stiel die tellen mag den-dag-van-vandaag. Ja, hij leert zijne stiel, nogal traag maar toch met goesting en dat is veel weerd. Hij plaatst lampen mee drijdubbele direksie maar dien ampère en die volt kan hij nog niet goed uiteenhouden. Maar allee, dat komt allemaal stillekes-aan.
Ga die lamp bij den onderpastoor eens plaatsen, zegt Cuypers, juist als daar Netteke buiten asem binnenvalt. Netteke woont rechtover Boeijes. Neleke! Neleke! zegt ze twee keren. Wat is 't mens? vraagt Cuypers. Hij moet komen, subiet, allee-toe Neleke! Dat Neleke klinkt als de venijnige klank van het alarmklokske. Korneel loopt naar huis. Ja, daar is iets gebeurd, zie al dat volk. Ze moeten zijn moeder vasthouden: die gaat als 'n zotte te werk. Willemin pakt hem vast: joenge! ons Stafke! Die ligt daar onder dat laken: zijn borst plakt tegen zijne rug, verpletterd tussen twee buffels. Korneel zijne kop werkt te traag omdat alles ineens te vatten maar daarna moeten ze hem wegbrengen want hij gaat gruweliker te werk dan zijn moeder. Dat is ne slag geweest voor dat huishouden. Vader Boeijes heeft daarvan voor een groot paart, grijs haar gekregen. Zo ne sterke mansmens, die Staf en zo oppassend voor ne jongen van 26 jaar. Nooit een sigaret, nooit een pint en altijd goed van humeur. Dat is droef. Ja, ge moogt daar niet aan denken, maar allee vergelijk daar mee dien joengste: Korneel. Dat zijn van die raadsels in 't leven.
Op de begrafenis was enorm veel volk, veel arsenaalmannen: Staf Boeijes was geren gezien. En den dienst was in allen eenvoud schoon.
Korneel is wat stiller geworden, natuurlik. Hij durft bijkans niet spreken tegen moeder, want dat mens leeft met haren kop naar de grond. Op zijn werk doet hij alles vanzelf, Cuypers moet geen woord zeggen. De week nadien zegt hij zo tegen Monne in confidensie: Monne weet ge wat? - Nee? - Hewel, hij wil op het graf van hunne Staf een schoon ornement aanbrengen en daarin een klein lampeke dat... Monne geeft hem daar zo nen toek tegen zijn oren, dat ze ervan singelen. Gij, se flauwe zevereer of zijde gij zot! Korneel is bleek, hij had zich daar niet aan verwacht. Hij wil nog tegen Monne zeggen: 't is ommes geen zottigheid, maar hij krijgt het er niet uit. Hij wordt aardig en gaat ekspres den hof in, ze moe- | |
| |
ten dat hier niet zien. Daar begint hij te wenen gelijk een kerstekind: 't was effenaf snikken. Hewel, dat doet zeer als ge daar zo ne kerel, een brok kracht van 18 jaar, ziet staan grienen? Goed dat moeder Boeijes het niet zag, ze had al mizeries genoeg. 't Was Korneel zijn laatste groot verdriet.
Hij gaat terug wat studeren. Ik heb dat nodig, zegt hij want nu weet ik het maar al te wel: mee geleerdheid komt ge vooruit in de wereld. En dat hij zo zijne kosteliken tijd heeft verspild op de schoolbanken. Dien ezel van ne meester was gene meester: veel te goed, waarom heeft hij er niet ingeklopt! Kost hij maar opniew beginnen ge zoudt wat zien.
In de boekerij schaft hij zich handboeken over elektrisiteit aan. Hij wil zijne stiel perfekt kennen. Den dag-van-vandaag is dat nodig of ge kunt nooit aan een schoon plaatske komen. En hij gaat hij ook niet heel z'n leven bij Cuypers slijten hé? Hij wil vooruit.
Als er een punt is dat hij niet goed verstaat, er zijn er nogal veel, dan gaat hij bij Cuypers. Hedde gene moment, baas, zie hier spreekt 'm van... en zijnen dikken vinger wandelt over de bladzijde. Bij Cuypers is dat allemaal goed voor ne keer of twee, daarbij hij is hij ook zo goed niet tehuis in die moderne eksplikasies. Luister ne keer Korneel, da moet ge leren bij u eigen, da's den besten moyen en 'k heb ekik ook mijn handen vol, hé joenge! Korneel verstaat dat en hij zal 't dan wel alleen proberen. Hij gaat terug om een ander boek dat wat simpelder is. En impassant brengt hij er ook ene mee die wat plezanter is: De Witte. Die moest juist in zijn handen vallen. Dat boek over elektrisiteit geraakt ergens in een hoekske maar De Witte ligt onder zijn matras. Korneel zijn ogen zijn 's morgens dik en rood van 't lezen en Willemin klaagt tegen moeder dat zijn nachtkeers zo rap op is. Moeder weet er alles van: gij moogt mee uw gezondheid de zot nie houên, joeng, g'hebt uw nachtrust vandoen. Hij heeft De Witte ne keer of drij gelezen en in de boekerij vroeg hij of ze nog van die boeken hadden. Korneel wordt ne lezer eerste-klas. Als er 's Zondags soms onder de kameraden over een of ander niewe uitvinding wordt getwist dan zeggen ze: vraag het ne keer aan den die van Boeijes. - O, datte? zegt Korneel, da wist Jules Verne, die fransman, al in zijnen tijd. C'est, 'k zal ullie da eens vertellen. En hij neemt die mannen letterlik mee, onder zee, naar de maan, allee overal. Ja, zo in de kliek was den die van Boeijes nen helen klepper.
Maar ge hebt er in zo nen hoop toch altijd ene die dees of geen niet goed verkroppen kan. Gelijk die kleine van Elebaers daar, den hellebardier noemen ze hem. Ne graspijl hoog en in nen biechtstoel kunnen er zo vier tegelijk. Hij zegt venijnig: maar Boeijes waarom schrijfde gij geen boeken as ge dat dan toch allemaal zo goed weet, newaar mannen? De mannen zeggen daar niks op, Korneel wel. Ik vertel dat spesiaal voor u, hellebardier; want ik weet dat ge zo moeilik kunt lezen, daarom doe 'k dat. De mannen barsten uit en de kleine zijn oogskes priemen. Ne grote stoefer zijde gij, stuk elektriechin! Een van de mannen hitst nog wat aan: laat ge da zeggen Korre? Neen, de Korre laat dat niet zeggen, hij pakt de kleine bij zijn frakkraagske, speelt er een paar ronden zwiermolen mee en laat hem in de goot neerstuiken. Den hellebardier bloedt nijg boven zijn oog, ze moeten hem bij den doktoor binnendragen. Het scheelde weinig of die jongen was zijn rechteroog kwijt geweest. Dien Boeijes toch, die kent de fors niet van zijnen arm.
Moeder Boeijes had natuurlik nog nen helen hoop kweddelen mee dat geval. Gade weer beginnen, joeng, ge zijt nu nen tijd konvenabel geweest? zegt ze dien avend tegen hem. Hij schuddebolt van nee: hij gaat zich stil houên, voor haar, voor
| |
| |
zijn moeder. En in zo eneens springt hij op 't mens toe en kust haar wild op de kaken. Maar joenge toch, wa manieren! wil ze zeggen, maar ze is wat gepakt. Voor u, hé moeder, wil ik door 't vier springen. 't Komt uit zijn hart, hij heeft zo van die momenten, maar een tijdeke later zit hij daar stil en zowat verlegen. Tegen Willemin zegt moeder: da's misschien wel van dat studeren: óververmoeidheid - Ofwel zijn oude kuren, die nog eens boven komen, peinst Willemin. Dat was zo slecht niet gedacht. 'n Week of twee nadien is hij bij Cuypers een bestelling aan 't nazien als er een voyageur binnenkomt: en of hij den baas kan spreken? Hij is al een tijdeke weg maar als meneer wat wil wachten? Meneer wacht een kwartier, een halfuur, de Cuypers blijft weg. Joeng, pakt de velo en ga ne keer zien, die mens kan hier nog lang wachten, zegt Stans. Korneel rijdt naar de kabien hij kan daar zijn. Ja, de deur staat half open. Zeg baas!... Hewel wat nu? Korneel gaat binnen: den baas zit daar presies op zijn knieën in den donker aan 't werk. Korneel wil hem... oei-toch! zijn hand is nog nen decimeter van hem af als hij 't peist. Zijn bloed trekt ervan terug. Zijnen baas zit daar verkoold. Doodgebliksemd! Korneel kan niet op de velo van de zenuwen, hij gaat er bibberend neven.
Moet hij dat gaan zeggen ginder tegen Stanske? Nooit, dat kan hij niet. In 't midden van de kalseide staat hij te roepen gelijk ne zot. Daar komt volk en hij wijst bevend naar de kabien: de Cuypers: stottert hij. Dan rijdt hij weg, recht naar huis, en komt dien dag niet meer buiten.
Gans het dorp klapt van dat gruwelik geval. En krijgt gij maar zo een niews te huis, ocharme-toch, dat Stanske! Als Korneel wat op zijn effen is vertelt hij het aan moeder, Monne en Willemin: die voyageur had nog lang kunnen wachten, maar dat hij zelf mee zijn hand naar de dood pakte verzwijgt hij. Da's verschrikkelik zó uw dood moeten vinden, joenge past gij toch op zulle. Korneel beziet moeder, hij zal oppassen.
Het parket kwam en Korneel moest verschijnen om eksplikasies te geven. Hij vertelde wat hij wist en dat zijnen baas anders ne voorzichtige mens was maar een ongeluk is rap gekomen, nietwaar meneren? Zo kreeg dat voorval zijn beslag. Die affaire van Cuypers werd door ne vreemde overgenomen, Stanske ging bij haar broer inwonen en Korneel bleef daar ook niet meer. Hij zal later ne post zoeken in de stad want hij moet nu toch onder den troep.
Bij Cuypers zijn ze er fier over: wat een ferm piotje onze Korneel, hé? Ja, lijf genoeg, breed en terdege geschouderd maar geen benen daaronder. Hij gaat ne keer het dorp in en hij knikt vriendelik tegen de mensen die hem kennen. Zie 'ns, den die van Boeijes is soldaat. Er zijn er die hem bezien puur uit kuriositeit andere die geniepig lachen als hij voorbij is: daar is nu geen fatsoen aan die joeng. Nen droge komiek zegt: hij riekt al naar den oorlog. Na een paar weken was 't niew er af en 't plezante ook, en Korneel deed gelijk ze allemaal doen die schachten: aftellen, nog zoveel dagen just-op-de-kop. Anders doet hij zijn dienst gelijk het moet, daar valt niets op te zeggen. Hij leert hier zelfs nog twee woorden frans, ge moet hem dat horen vertellen tegen Monne. Zijne sergeant is ne waal. En die kan het zeggen, zulle: demi-tour-adroit-là kornechon. Da rolt er uit als vanzelf. Monne laat hem maar vertellen.
Vader Boeijes luistert en moeder lacht hartelik. Ze hoort hem geren bezig, hare Korneel. Nog twee weken en vier dagen, moeder, en dan zijn we van de klas, schrijft hij naar huis, dan ga ik voor u ne schone stuiver verdienen. En dan ga ik terug wat studeren.
Moeder Boeijes glimlacht gelukkig als
| |
| |
Willemin de brief voorleest. Nog twee weken en vier dagen. Dat is sekuur afgeteld maar intussen loopt er nog veel water naar de zee. Korneel heeft een karweitje aan de hand in een afgelegen stalling. Hij strompelt over nen balk, die daar ligt, en slaat zijn been in iets scherp: ne roestige kepernagel. Hij bloedt geweldig, maar hoe is ne jonge van die jaren? Zich de moeite en de tijd niet gunnen om dat te verzorgen. Hij gaat daar bij de beek het bloed wat afwassen en bindt dan zijnen zakdoek rond de wond. Tatata! subiet is dat over, hij zal maar voortdoen, hoe eerder gedaan hoe beter! Daar is toch gene graad omtrent die hem stekken kan: hij riskeert een eindje sigaret om de pijn wat te versmoren. Hij werkt door, fluit ne keer, doet heimelik nen trek... verdjandert! dat doet zeer. Het bloed zijpelt door zijn zakdoek: hij gaat de wonde nog eens uitwassen bij de beek en blijft op de kant wat zitten grimassen maken van de pijn. Hij zal subiet naar de verbandpost gaan, maar 't is zo ver en dat er nu juist gene makker te zien is.
Enige meters heeft hij nog hinkepotend afgelegd, daar in open veld is hij blijven zitten keren en woelen en huilen. Van de gruwelike pijn. 'n Halfuur nadien komt de afgeloste wacht voorbij. Soldaat Boeijes ligt daar in de zavel te vroeten en te vringen: ne menseworm! zijn tanden schuren krijzelend overeen, en zijn vingers krommen toe en woelen in het zand. Op nen ogenblik kappen zijn hielen diep in de grond, zijne kop slaat achterover en hij krimpt omhoog gelijk een boogbrugske. Allee, zoiets wilt ge geen twee keren zien want dat is... zwijg toe!
Ze hebben Korneel daar ergens binnengedragen. Vier sterke mannen hebben zijn geweldige fors een uur of twee te keer gegaan. Toen stierf hij, ineengevrongen. Een geval van tetanus, zei de legerdoktoor, niks meer. Om hem fatsoenlik in de kist te krijgen hebben ze hem twee keren moeten breken. Zo is vader Boeijes hem komen zien, Monne ook en lijk twee kinderen hebben ze daar onnozel naast elkander staan hijmen en snikken.
Moeder Boeijes? Die was geen mens meer. En als de lieden van 't dorp zo tegen elkaar daarover klapten: da's toch een triestig geval mee den die van Boeijes, newaar? dan brachten ze er moeder Boeijes bij te pas; voor da mens is 't ne zware slag!
Ja, enige maanden later brak haar hart helemaal en stierf ze schoon en gelaten; haar leven was rijk aan zwaren arbeid. Ik kan mis zijn maar ik peis dat het van die slag was.
Ze moet nú bij God en hare Korneel zijn.
ALBE
Het artistiek temperament is eene ziekte die amateurs aantast.
Chesterton. ‘Heretics’
|
|