De Tijdstroom. Jaargang 1
(1930-1931)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Paul Kenis. Een overzicht van de Vlaamsche letterkunde na Van Nu en Straks
| |
[pagina 75]
| |
ceeren en waarvan de laatste aldus - niet al de belangstelling ontmoette die hij verdiende - (zie blz. 46, 62, en 13) - en de eerste in vollen bloei werd geknakt. Verder wordt de opname van Van Driessche nog door andere redenen bepleit dan zuiver artistieke, nl. door zijn deels zuiver wetenschappelijken arbeid. De indeeling die Kenis aanwendt bij de afhandeling zijner stof, kunnen we passend noemen. We hebben slechts een bezwaar tegen hoofdstuk V om het vermengen van tooneelliteratuur en tooneelbeweging waardoor we niet meer op zuiver letterkundig terrein blijven. De kwestie van vraag en aanbod kan anders ook in andere takken der litteratuur gesteld worden en b.v.b. beschouwingen over het uitgeversbedrijf rechtvaardigen. Anderzijds ware het wenschelijk dat, evenals in dit hoofdstuk V, voor het critisch en essayistisch werk een afzonderlijke plaats ingeruimd worde in de andere hoofdstukken. Hoofdstuk I handelt over de Vlaamsche ‘génération sacrifiée’ en vinden we het beste vermits meest af. De aanteekeningen over net literaire interview, de biographie romancée bij de Ridder; over de ironie bij P.G. van Hecke; de anti-critiek bij van den Oever mogen wel onthouden worden. Na hetgeen we over van Offel bij Vermeylen vernamen hadden we hier meer verwacht. Als kenschetsend product van hun tijd is, in hoofdstuk II, de bespreking van het werk van F. Francken (zie even de bibliografische aanteekeningen!) - die we bij Vermeulen niet aantreffen - gemotiveerd. De titelopgaven op blz. 83 illustreeren terdege de evolutie, in de oorlogsliteratuur, waarvan D. Coster spreekt in zijn bijdrage voor ‘De nieuwe geest in de West-Europeesche letterkunde’. Een aanknooping met De Clercq's ‘De zware kroon’ ware niet zonder belang geweest. Hier reeds kondigt zich het euvel aan dat we elders zien toenemen. Door de opsomming der gebreken in letterkundige werken komt Kenis tot herhalingen (blz. 85, 95, bij Verschaeve en Van Sina) en vervalt dit ‘overzicht’ in sommige gedeelten der volgende hoofdstukken tot een aaneenrijging van boekbesprekingen. Moeten we eveneens mededeelen dat er een essentieel verschil bestaat tusschen de gemeenschapskunst, bevattelijk voor den minder ontwikkelden man, en de gemeenschapskunst die door de jongeren van 1920 tot principe verheven werd? (blz. 85). Dat op twee plaatsen (blz. 79 en 110) Kenis onze aandacht vraagt voor de journalistiek is van belang, al kunnen we op zijn lijst der letterkundigen-journalisten het aantal namen verdubbelen. Zijn uitwijding over humor (blz. 117) is gepast en doet ons terug denken aan een uitval van Jong Dietschland tegen de schrijvers, die van Vlaanderen een folklore-museum willen maken. ‘Eer Vlaanderen vergaat’ staat vermeld, Jozef Simons werd vergeten. De modernistische richting heeft Kenis blijkbaar niet goed verteerd. Waarom, op blz. 140, die stortvloed over: futurisme, machinisme, dynamisme, expressionisme. dadaïsme, intellectualisme, surréalisme - een comprimé van Avermaete's: alle is men verklaard? We schreven het reeds: dit hoofdstuk, hoewel uitgesponnen over 88 bladzijden, doet ons andere opstellen niet vergeten. Dirk Coster wordt enkele malen aangehaald en zijn stem klinkt ook buiten het aangehaalde door. Hier en daar komt een frissche opmerking maar het totaalbeeld blijft troebel. Ook van van de Voorde, die zich ‘wel eens blind voor de vernieuwing en de verfrissching die het expressionisme, o.a. door meer bewegingsvrijheid te schenken aan het vers, toch eigenlijk gebracht heeft’, (blz. 238) toont, wordt het volgende aangehaald: ‘Deze gedichten zijn inhoudsloos; hun innerlijke leegheid is gecamoufleerd door een overdaad van figuren... Aan deze nagenoeg rhythme en bewe- | |
[pagina 76]
| |
ginglooze verzen, ligt nooit een oorspronkelijke gedachte ten gronde, nooit iets dat dieper, ernstiger, scherper het leven doordringt en doorvorscht. Van den huidigen tijd krijgt men alleen oppervlakkigheden.’ (blz. 172). Was de uitlating bij van Hecke, F. te objectief? ‘Hier geen half voldragen cosmische gevoelens; geen naast elkaar plaatsen, geen opeenstapelen van beelden en emoties, zonder eenig ander verband dan een vluchtige ideëenassociatie, geen abstracties of woordverdraaiïngen;...’ (blz. 24). De ondertitel bij hoofdstuk IV - de terugkeer tot de traditie, overgang - kan verkeerdelijk worden opgevat als een reactie tegen het modernisme. Bij Alice Nahon, Van de Voorde, de dichters van 't Fonteintje komt Kenis weer op dreef. Zijn beoordeeling van van de Voorde als criticus-essayist ziet hij nu, bij de ondertusschen gepubliceerde werken, door allen in Vlaanderen bevestigd. Bij Van de Voorde's prozaverhaal ‘Het meisje Lea’ wordt eveneens ten rechte stilgestaan. Over hoofdstuk V hebben we reeds een bezwaar laten gelden. We willen Kenis evenwel nog attent maken op den volgenden, onjuisten passus: ‘De Heeren Delbeke en Walschap, schreven in collaboratie een quadrilogie: De vier Jaargetijden, volgens de realistische, en later de Vuurproef volgens een gematigde modernistische formule’. (blz. 352). In deze onvoltooide quadrilogie wordt in Lente het eerste, in de Vuurproef het tweede van 's levens seizoenen behandeld. In de ‘Slotbemerking’ maakt Kenis de slotsom van zijn werk en vangt enkele seinen op van de allerjongsten die bij ‘Steenlandt’ werden uitgegeven. Van het doodgeboren ‘Wachtvuur’ krijgen we een aanhaling uit het manifest; de lezers van ‘De Tijdstroom’ zullen er tekst uit de ‘verantwoording’ - zie nr - in terugvinden.
PAUL EENVELD. |
|