| |
| |
| |
Uit het Leven van Seppe
‘Het dondert, en dan is er onweer!’ zei Seppe en hij sloeg ne slag op tafel. Leonore, zijn vrouw, vluchtte de straat op en ging twee huizen verder buurpraten. Zoo ging het onweer rapper en zonder gevaar voorbij. Seppe goot z'n tas koffie met ne nijdigen ‘arei!’ in de koolbak. Dat was geen koffie om een trappist voor te zetten en dat durven ze ne mens te drinken geven.
Seppe kon soms kwaad zijn voor ne niemendal. En andere keren mochten zijn kadekens den hof omravotten, hij vertrok geen spier van zijn gezicht. ‘Ze worden vetter van 't plezier, dan van vier struiken patatten, die ze verdestrueren,’ zei hij aan Leonore, die met heur twee kolosarmen in de lucht dreigementen stond te schrewen. ‘Ge spreekt gelijk een kind, zot!’ Seppe moemelde: ‘De waarheid valt soms uit de mond van zuigelingen en kwibussen, Leonoorke.’ En hij ging den hof in meeravotten met den hoop. ‘Van tussen de patatten blijven’ zegt moeder, ‘die groeien slecht mee al da laweit!’ en hij nam den oudste bij zijn oor mee naar de bleek. Seppe ging op zijn rug in 't gras liggen, tilde den oudste met zijn voeten de lucht in, stak aan elke hand nog nen andere de hoogte in en de drie spartelende kadekes boven zijn gezicht deden Seppe schokken van 't lachen.
Hij lachte de macht uit armen en benen en moest ze willens nillens laten neertuimelen, nevens hem. Op nen bleek, als die van Seppe valt ge gelukkig geen blutsen. Dan gingen ze met hun vieren op hunnen kop staan, om ter langst. Seppe en zijnen oudste hielden dat het langst vol. Maar de kleinen gingen aan vaders broek trekken en als hij dan lachend omver sloeg, stond de oudste nog mee zijn benen in de lucht, draaide nog drie keren rond, zo op zijne kop, om te zeggen: nog eens zo lang als ge wilt! Dan mocht hij, voor zijn beloning vaders pijp gaan vullen in de keuken en hij kwam terug met de boodschap van moeder: of ge niet verlegen zijt voor de geburen, en of ze moeten peinzen dat ge zot aan 't worden zijt? - Leander, zijde gij verlegen, joeng? vraagt Seppe met zijn oogen in de wolken. -
- Neeje, va, willen we ne keer om ter meest tuimeljassen maken? - Ik ook nie, joeng, zeg het tegen ons moeder en als ze 't niet gelooft, ze mag komen meedoen! De drij kadeën stuiven tegelijk de keuken binnen. Ze beginnen al te roepen van ver om elkander voor te zijn: Moe, ge moogt kome en meedoen van onze va, en we zijn niet verlegen!
Seppe ligt op de bleek te lachen van puur genot.
Zó was Seppe in familie en daarbuiten niet veel anders. De mensen zegden - spijtig dat ze zoveel ‘zeggen’ - dien is geschapen om aardig te doen, maar met zijn tong klapt 'm zich den Hemel binnen.
In heel het dorp had hij maar éne vijand: dat was de schoolmeester.
En daar had de tong van Seppe alleen schuld aan, misschien ook wel het klein beetje eigenwaan van de meester. Ja, hoe geraakt ne mens al in moeilikheden met nen andere? Leander zat in de klas van meester Verellen, maar was ook niet op zijn tong gevallen. Dat zat zoo wat in 't bloed bij de Verschorens. De meester had z'n veertig rakkers een opstel gegeven. De Ontdekking van Amerika. En enkele dagen nadien zegt de meester zo: ‘Verschoren, kom vóor de klas uw opstel lezen!’ Dat was zo onverwacht en ongewoon dat Leander met 'n tomaatkleur op zijn gezicht bleef zitten. De meester moest het nog eens herhalen. Leander begost broebelend, kwam stilaan op zijn effen en juist als hij zich in form meende las hij: En toen Columbus aan wal stapten gingen de zwarten loopen mee grote schrik en ze riepen onder malkaar:
| |
| |
Wij zijn ontdekt! - De meester zijne pince-nez viel af van 't danig lachen en heel de klas trommelde op de banken, schreeuwde dooreen, want in 'n klas is er geen plezier zonder laweit.
Leander stond eerst onthutst en toen hij zag dat ze om hem lachten liep het bloed uit zijne kop weg, hij stampte zijnen blok in twee, vrong zijn opstel in 'n bolleke, en liep mee ne geweldige ‘foert’ naar z'n plaats, ging met zijne kop op zijn armen liggen huilen van koleire. Enkele dagen nadien stond de meester in zwemkostuum op het bord getekend en daaronder in grote letters: Meester Verellen in grooten tenue! Dat was Leander's vraak en lekte natuurlik seffens uit met het gevolg dat hij na de klas blijven moest. Maar ne jongen lijk Leander met armen aan zijn lijf is niet te missen als de oogst binnen moet. En Seppe had geen volk te veel en recht op zijnen ‘roerenden’ eigendom om mee patatten uit te doen. Toen hij het briefje met de strafvermelding in zijn hand had, pakte hij met de andere Leanders' oor: 'k Zal ekik u ne keer 'n zwemkostuumke passen, Lorias! Seppe schreef 'n briefje terug: Geachte Meester. Als onze Leander moet nablijven dan hebde gij er last van en ik ook, dus meester zullen we dat voor dezen keer maar zoo laten. Voor zijn straf zal ik uwen onderdanigen leerling Leander wat meer patatten laten uitsteken. - De meester vond dat briefje erg onnoozel en impertinent. Dat was 't begin, er kwam van links en rechts soms een stootje bij, zodat het tussen Seppe en meester Verellen voor goed dweers zat.
Bij de pastoor was Seppe welkom. Die was de grote getuige geweest toen hij Leonore heur hand nam om ze vast te houden tot aan heur dood.
Veertien dagen later viel hij van een hooimijt, zacht genoeg om geen hersenschudding op te doen, maar dwars door z'n broek en braai stak ne riektand. 'n Boer die doende was op 't naaste veld had hem zien naar beneden gaan en kwam mee zijne kruiwagen. Pak die riek ne keer weg! zei Seppe en hij draaide z'n gezicht wat opzij.
Als die eruit was kwam het bloed mee naar buiten. De boer bond zijn kruizeel boven de wond, laadde Seppe op en voerde hem naar huis. Rust ne keer man! zei Seppe onderweg, en haal mijn toebaksdoos eens uit mijnen broekzak! Hij stak zijn pijp op en zijn gezicht zag wat bleker dan naar gewoonte. Ge ziet van hier hoe de mensen in 't dorp opkeken, als ze daar dien boer, met Seppe op de kruiwagen, smorend gelijk nen Turk, zagen aankomen. - Wa voor 'n soort van vent dat dàt is, da weet onze Lieve Heer! - zei Rosalie van de stoofmaker, die juist wat aan 't klappen was met de groentenboer. Seppe zag ze lachen maar hij smoorde voort. Achter de vensters gingen gordijntjes opzij en amper waren ze voorbij of de mensen kwamen op hun dorpel staan zien. Wiske uit ‘De drie Pinten’ die de straat aan 't begieten was, liet heur blokken vol water stralen van 't danig zien. Ze begost te lachen en ze wees met ne vinger naar heur hersens. Seppe lachte ne keer terug, schudde van neen, en wees naar zijn been. Maar ze verstond hem niet want ze riep: Zot.
Leonore moest naar heuren asem pakken van 't verschieten als ze hare man daar zo onnozel op dien kruiwagen zag zitten. Ze meende ineens op te spelen: Maar zijn da nu manieren, zotte vent! Seppe was haar voor: Leonoorke als ge mij kunt pakken dan moogde mij binnen dragen, maar voor da been moet ge oppassen! Als ze de wond zag en al dat bloed begost ze te greizen. Allee Allee, kind, zei Seppe.
De doktoor veroordeelde hem voor een maand en meer rust, maar twee weken nadien stapte hij mee naar 't kerkhof achter het lijk van den boer, die hem naar huis had gevoerd. Taaiheid en fors zat er in van jongsaf. Dat was heel het dorp door bekend, maar gevreesd was hij niet, want in
| |
| |
dat geweldig spieren- en pezelijf stak een hart en daarom was Seppe gaarne gezien. Ik zeg: de schoolmeester kon hem niet rieken, maar allee, hoeveel mensen zijn er die maar éne vijand hebben? De pastoor had hij op zijne kant en dat was niet voor niet. Hoe dat kwam? Seppe was ne wipschieter eerste klas. Twee jaar naeen was hij koning geweest, dat kostte hem veel reizen, dan hier, dan daar, veel verkeer en veel vijven-en-zessen en een mens met kinderen mag niet dikwijls zeggen: 't kan eraf; bijgevolg schoot Seppe liever ne keer mis. Nu, ne wipschieter is ne naar-binnen-gieter, zegt Leonore altijd. Op ne Zondag achternoen vielen ze met vijf, zes man de ‘Wip’ binnen. Er zat daar 'n kliekske rond een tafel met hun gezicht over een pint gedempt te klappen.
Seppe zag dat het mannen waren van den Eembemd: volk mee gevaarlike messen en lange vingers. Seppe ging naar de koer, liep per abuus de keukenkamer binnen, waar iemand was, klopte op de deur van 't salon, geen woord en hij binnen. De deur links gaf uit op de gelagkamer maar bleef altijd op slot en daar zat het kliekske vlak tegen. Seppe lei zijn oor op 't sleutelgat en als hij opstond wist hij genoeg.
Seppe was liever te huis vóór de regen, zei hij en ging, maar liep bij de pastoor binnen. Met twee woorden vertelde Seppe wat er op handen was en met nog twee dat hij zou doen. De pastoor wrong bevend een fles de kop af, goot voor Seppe 'n glaaske vol en nog wat op het ammelaken, stotterde: Seppe, man, 't is goed. Om de liefde Gods doe dat, enne... als we de gendarmen? Seppe onderbrak: 'k Heb anders meer op mijn eigen zonder gendarmen, zulle, meneer?
En zijn oogen stelden de pastoor gerust.
En zoo gebeurde het dat Seppe een matras naar het oksaal sleurde en er drie nachten gelijk ne waakhond-één oog toe en één open sliep. De vierden dag ging hij met tegengoesting omdat hij er zijn volle rust niet kon genieten. Allee, peinst eens: met uwe rug naar onze Lieve-Heer liggen: da's niet denkbaar en zo maar nen heele lange nacht op éen zelfde zij, da's het nog minder; dus moest Seppe daar maneuvreren om in 't reglement te blijven, dat wordt ne mens beu op den duur, zeg wat ge wilt. 't Was al elf uur, Seppe had nog geen oog toe gedaan, zich juist ordentelik verlegd en daar hoorde hij 'n droog: krak-krak! Seppe verschoot, maar van kontentement. Het was dus niet voor niks geweest... Daar brak een ruit want er vielen scherven in de kerk. Op een ommezien zat Seppe in een biechtstoel. Hij spioende omzichtig naar omhoog. De straal van een dievenlichtje wandelde over de kerkstoelen.
Als 't weg was zag hij een mensenlijf naar binnen serpenteren. Seppe voelde het bloed in zijn polsen kloppen. Kom naar beneden, peinsde hij, mee twintig als ge wilt, maar als 't u belieft éen voor éen. Een jonge kerel raakt grond vlak voór den biechtstoel. Twee geweldige handen tillen hem bij de keel naar binnen. D'r komt geen kik uit. Seppe nijpt om er nooit geen woord meer uit te krijgen, vouwt de man in twee om plaats te maken voor de volgende en steekt hem nog zijne zakdoek in de mond. Daar wandelt weer 'n lichtje over de kerkstoelen. Seppe verandert zijn stem een beetje: Allee, kom naar beneje, zonder licht, zulle! - Hedde mij noodig daar? - Ba, je begod! zegt Seppe, half-hard. Die is dan nog zo stom zijn voeten vlak vóór Seppe zijn gezicht van den biechtstoel te laten bengelen. Seppe helpt een beetje. Pakt hem bij zijn knieën naar beneden, zet hem op den vloer en geeft hem daar ne smak tegen zijn hersens, dat hij tussen de stoelen gaat liggen kermen. Seppe maakt licht. Hij duwt op het knopke van den biechtstoel van de pastoor. Juist als hij zich omkeert komt er ne stoel naar Seppe zijne kop gevlogen... Pak-vast! zegt Seppe en den stoel gaat terug naar de kop van de laatste loebas, die over nen andere stoel strompelt en plat tegen de vloer
| |
| |
slaat. Seppe er boven op en: Arei manneke! zes keeren met zijne bandietekop tegen 't plaveisel, zodat bij voorlopig zwijgt. Er is al beweging in den biechtstoel. 'k Zal eens moeten gaan zien, zegt Seppe, haalt de wakkere naar buiten, toekt hem terug in slaap bij de stoelsmijter en als de twee kerels neveneen liggen staat Seppe met ne zware kerkstoel te wachten. Als 't nu maar niet te lang duurt, peinst Seppe, anders zal ik nog mee klorreform moeten werken. Het duurt 'n kwartierke. De pastoor had de gendarmerie opgebeld en vier geweldige tenue's komen langs 't sakristiedeurtje binnen.
- Zijt voorzichtig, meneeren, doet ze geen zeer onderweg, 't zijn nog jonge snotters. Als de gendarmen met hun vracht weg waren pakte de pastoor Seppe bij zijnen arm: Vriend, Verschoren, ik bedank u in naam van Onze-Heer. Seppe lachte ne keer en sliep de rest van de nacht, plus nog een gat in den dag op de logeerkamer van meneer pastoor. En de pastoor is altijd fier geweest op Seppe en later kwam er van 't bisdom een brief vol lof over de schone daden van meneer Verschoren. Seppe heeft dien altijd bewaard en nu nog steekt hij in de binnentes van zijn trouwkostuum. Het doet hem nog altijd plezier als hij die leest.
Eens heeft Seppe in vertrouwen zijn grote hoop aan den pastoor meegedeeld: Ne priester of ne missionaris zag ik geerne groeien uit mijne Leander, meneer Pastoor, maar 't is toch zoo ne sloeber!
- Ne vaderons kan daar veel aan doen, Verschoren, zei de pastoor en zijn vrienddelike hand klopte op de robuuste schouders.
Seppe stapte peinzend naar huis. Hij had nog de deurklink in de hand als Leonore de gang kwam ingeschoten: Ik doe nog malheuren aan dien sloeber als gij u er niet mee bemoeit, zulle. - Maar wat is 't mens, ik ben nog niet binnen of!... Leonore alweer: Da's nu alle dagen wa vers en 't een al erger dan 't ander. Gisteren rijdt 'm mee de splinternieuwe velo van Gust Spruyt er-van-onder en vlak in de pinnekesdraad; ik kan voor die lorias ne nieuwen band betalen. Daar seffens kom ik in de keuken en onze Sooi en ons Filleke zitten me daar te vloeken om het hardst. En hij, de schelmse vent - ik moe me inhouên - hij staat daarmee te lachen lijk ne klown. En da's hij die dat aan de kinderen leert; en daar moogde gij geen malheuren aan doen, de groote leubbe van ne lorias! In Seppe's voorhoofd komt nog ne rimpel bij. Hij gaat binnen en pakt ne stoel. Leander zit ievers op de vloer met het hoofd tussen de knieën: hij ziet gedurig naar de voeten van vader, presies of 't gevaar van daar alleen komen kon. Leander, kom 's hier! zegt vader met egale stem en trekt zijnen oudste zo tegen zijn been. Leonore staat er met stomme ogen, op te zien, anders moest zij zijn koleire tegenhouden en nu? ze verstond er haar niet aan... aan hare vent. Seppe zegt twee keren: Waarom doede da, joeng? En Leander begrijpt niet dat vader deze keer zo aardig stil begint.
Waarom leerde gij die mannekes vloeken, joeng? zegt Seppe nen derde keer. Leander heft zijn gezicht op. En als hij ziet dat vader met een traan in de ogen zit begint hij plots te snikken. 'k Dee het niet voor ekspres, va... hi-hi-hi!... 't was maar... om te... lachen, va... hi-hi!.. Moeder kan ook niets meer zeggen, ze gaat buiten wat op 't koerke staan want dat pakt heur. Seppe raakte die keer zijne zoon nog met gene vinger aan, en zijn woorden waren gewikt en gewogen zonder 'n greintje gramheid in. Als Seppe wist dat de enige oorzaak van dat gevloek geweest was ‘de vieze bakkessen die onze Sooi en Filleke trokken als ze verdoemme-en-nog-wat zegden’ ging die groef uit zijn voorhoofd weg.
‘Joengske, ge gaat wat braver zijn bij ons moeder, zulle?’ vraagt vader en Leander kon nog niet spreken van 't geweldig snikken en knikte nerveus. Die oud- | |
| |
ste van Verschoren is zo sterk geworden als zijn vader en met 't komen van de jaren werd hij zo wat baas over eigen geweld.
Ge zult nu zeggen: Leonore, 'n vrouwmens lijk een kasteel die moet tegen ne slag en ne stoot kunnen. Ge zegt daar zo al iets, maar een ziekte is rap gekomen. En ne mens moet gaan als onze Lieve Heer hem roept. Leonore kloeg al lang over haar maag; 't kwam tot een subiete operasie. Vier dagen heeft het mens nog geleefd en de nacht daarop stierf ze schoon en gelaten, met haar man en kinderen rond haar. Dien dag heeft Seppe ne geweldige knak gekregen. De mannen in 't dorp zegden: de Seppe valt af van dag tot dag. Ja voor zo ne mens is vrouw verloren àl verloren. En de boeren die achter 't lijk gingen klapten stiller dan naar gewoonte. Meer uit deernis met de joviale Seppe, die daar nu met zijne kop in de grond liep, dan voor gelijk wat. Daar zal veel van de Seppe mee begraven worden, zei een wijze boer, die als ne pintgeleerde bekend stond. Zoo is dat alles rapper gegaan dan Seppe van z'n leven ooit gedacht heeft. Zijne kleinste, Filleke, die was toen in de fleur van zijn leven: negentienjaar, hebben ze op ne zomernanoen paars en opgezwollen naar huis gebracht: verdronken in den meers bij 't baden. Seppe heft den bleken, dikke waterkop met de natte haarklissen twee uur lang tegen zijn lijf gedrukt en gesteend: Filleke!... Filleke! mijne goeie joeng! rinkaaneen. Een vreemde mens moest op de tanden bijten om zijn eigen kloek te houden. Seppe heeft die dagen hoge schouders gekregen en het pezige van zijn lijf was er uit. Nog éne keer is Seppe geweest de Seppe van vroeger. Dat was juist dertien jaar na den dag, waarop hij zijn grote hoop aan den pastoor - die mens was ondertussen ook zijn welverdiend loon gaan opstrijken - had meegedeeld. Hij stapte met zijnen Leander, den eerwaarde Pater Verschoren, missionaris van Scheut, en nog enige andere paters en Sooi naar de boot, die in de haven van Antwerpen vertrekkens-gereed lag voor China. Seppe stapte er dien dag fluks over, fier nevens zijnen Leander. ‘Wel Leander mijne joeng! mijne joeng! Wie had
dat ooit gepeinsd?’ En hij schudde zo den arm van Leander over en weer. De vent van een patattefritkarreke moest er even om lachen. Vader, zij voorzichtig, de mensen bezien ons! zei Sooi, die de pattatefritvent zag lachen. Seppe blijft wat staan, haakt, Sooi achter zij hand: Wel Sooi, vandaag zijn we nu eens 't bezien waard, dobbel en dik, onze Leander, gij, en ik! En Seppe loopt dichter tegen Leander de missionaris aan, en beziet de mensen, die voorbij stappen met een milde lach op zijn gezicht.
Seppe heeft de grote boot mogen afzien. Hij wandelde met de paters de kabienen binnen en buiten als met zijn eigen zonen, deed ze vrolik lachen en knikte zelfs gemoedelik op de vreemde bootslui, die hem een woord toeriepen dat Seppe niet verstond. Seppe was de laatste van de bezoekers, die het schip verlieten na het fluitsignaal. Hij heeft zijn zoon omhelsd en met een kruisje gezegend; zijn hand beefde een beetje. Hij heeft ook nog gezegd: schrijven joeng! Dat was 't laatste. Op de kaai is hij blijven zien met zieke kop tot wanneer het schip aan een ommedraai van de schelde verdween. Dan stak Seppe voor den eerste keer zijnen arm op en hij zwaaide eens onnoozel.
Sooi die stond te snikken zei: Vader... kom... gaan zien! - Ja, joeng! zei Seppe en ging mee.
Den eersten brief, die Seppe kreeg uit China, heeft hij heel voorzichtig met het broodmes opgesneden. En zoo gelijk een kind begon hij met de vinger de regels schrift te tellen: zes en veertig... mijne joeng!... Leander... zes en veertig
Als Sooi van het werk tehuis kwam vond hij Seppe aan tafel met den brief vóór hem. Hewel, vader, nen brief?
| |
| |
En Seppe bezag hem, toonde den brief: Zes en veertig!.... mijne joeng! deed Seppe en hij lachte weer, maar die lach klònk niet. Sooi heeft den brief dan hardop voorgelezen en ondertussen zat Seppe te snikken en te smoren.
Seppe is dan nog ne keer of twee goed geweest, dan ging hij met den brief naar de ‘Wip’. En vóor al zijn oude kameraden las hij hem met veel rustpozen voor; daarna bestelde hij pinten voor de mannen en voor hem. De bazin had toen het ongeluk van eene pint te zetten op den omslag, die op de tafel lag. Seppe is bevend rechtgestaan. Hij wilde vermaledijdende woorden spreken. Maar zijn bloed joeg naar zijne kop: plots stuikte hij voorover. Ze moesten hem naar huis dragen, maar den brief hield hij vast in zijn hand.
'n Week vóor den tweden brief aankwam werd Seppe begraven. Achter zijn lijk stapten Sooi en veel oude boeren, die de Seppe van kindsbeen af kenden.
Dien brief heeft Sooi in énen asem gelezen, dan begon hij te wenen lijk ne snotter. En in een vlaag van waanzinnig verdriet is hij naar 't kerkhof gelopen en heeft dien brief hardop gelezen voór Seppe's graf.
ALBE.
Wanneer wij zeggen te leven in een overgangstijd bedoelen wij, dat 't geestelijk contact tusschen ‘persoonlijkheid’ en ‘volk’ verbroken is.
JUST HAVELAAR. ‘Auguste Rodin.’
|
|