Kronieken
Nederlandse Poëzie
naar aanleiding van: ‘De Duistere Bloei’ door René Verbeeck - uitg. Van Beckhoven - Moll. 15 fr.
Poëzie mag geen manifest zijn, hoe eerlik dit ook uit het hart moge komen, hoe overtuigend dit ook doorvoeld moge zijn; poëzie moet niets dan poëzie zijn, klaar als de klare diepte van het meer en toch zo ondoorgrondelik duister als de diepe bodem van het meer.
Poëzie tracht over het aardse iets van het licht der Ewigheid te doen stralen. Poëzie is de drang naar Ewigheid in de ziel. Poëzie is de luisterende overgave van het hart aan de aarde. Poëzie is het gonzen van de zonnepijlen tussen de hemel en de aarde. Poëzie is de lange echoroep van de aarde naar de zon. Want het mysterie van aarde en zon heeft de dichter doorvoeld, het mysterie van de bodemloze mensenziel heeft hij doorschouwd en opgevangen het trillend heimwee naar het land van God.
En al heeft hij dit mysterie niet kunnen begrijpen, al heeft hij niet gegrepen naar wijsgerige stelsels, hij draagt in zich, onbewust wellicht, het geheim der aarde, klaar als de dageraad, duister als de nacht. En toch, zou hij, door dit alles geen dichter zijn, indien hij niet de kracht der muziek bezat, indien hij niet de muziek van het woord in zich droeg, indien hij niet de muziek van de klank en het rythme beheersen zou kunnen. Want hierin juist vindt het wonder der poëzie zijn begin, hierdoor juist krijgt het woord die geheime schittering, die verrassende straling der ewigheid, die roerlooze kracht der emosie.
Hieruit juist ontspringt die rytmiese kracht, die klanken en woorden tot vormen boetseert, tot lijnen van muziek.
Uit deze vormen, uit deze lijnen van muziek straalt het beeld der aarde, klaar en onbegrijpelik als het mysterie der aarde. In het gewicht van het woord weegt de zwaarte van het hart, door de golvingen van het rythme stromen de golvingen van het bloed. En zo dan straalt uit deze muziek het leven zelf, oprecht in zijn tasten naar de waarheid, onrustig en verwoest door de verloren droom - doch kinderlik spelend steeds met het woord, het enige wat voor de dichter overbleef, het enige waarmee hij zijn droom herbouwen kan.
Iets van dit kinderlike spel, iets van dit peilen naar ewigheid, iets van dit beeld der aarde vond ik in enkle versjes uit de kleine bundel. ‘De Donkere Bloei’ van René Verbeeck.
Want uit deze verzen straalt frisheid, zo jong en zo klaar lyries bijna als een waterval; een jeugd, zó overwinnend het leven, zo overwonnen door het leven, dat zij bijna tot de zuivere rust der wijsheid wordt.
Gekonsentreerd op het leven en de natuur, vindt de dichter vooral zijn kracht in de reagerende huivering der ziel. Doch dit blijft de huivering - en niets dan de huivering der ziel, gevangen in de klare val der woorden. Want verder neemt René Verbeeck zijn toevlucht niet tot wijsgerige bespiegelingen; roept U niet op tot de strijd der mensheid, doch streed zelf die strijd voortdurend.
En daardoor juist grijpen deze versjes zo plots en zo sterk aan, omdat zij in zeer presiese, bijna berekende, klankheldere woorden het beeld der ziel vatten.
Luister: