| |
| |
| |
Kunstschilder Eugeen Van Steenkiste Romantiese Kunst
Diese Bilder sind voll geheimer Schönheit aufrecht ùnd aufrichtig in Ausdrùck ùnd zùgleich intùitiv als Malerei gesehen. Alles in Allem eine Welt wohin kein Filmphotograph hingelangen kann.....
Lùdwig Fahrenkrog.
Ik hou van U, wondere dromer, heerlike dichter, zingende ziel: uw doeken, lokkende sprookjeswereld vol mysterie en
wijding, naïeve uiting van levensvolle schoonheid waarover stil, als met een zacht schreien, de wekroep naar hogere dinges trilt...
Als U me die mooie Lentedag langs 'n verdoken trap naar uw ‘schilderskot’ liet klimmen, en paffend aan uw Duitse pijp - 'n dierbaar aandenken uit droeve zwerversdagen - me plotseling in de kleurenweelde van uw diepgeliefde schilderijen bracht, hebt U geweten dat ik met onzeglike blije emotie - hoe graag ik nog lang had willen keuvelen - naar de straat ben gedaald omdat U me in zo kort een tijd zo hoog hadt laten klimmen?
Omdat ik toen van U ben gaan houden, van uw doeken en uw dromende hart, had
| |
| |
ik nog lang willen blijven, met U wandelen in het diepe woud, stijgen langs groenende bloemige heuvelen, vluchten door de brede natuur, beluisterend het lied van schoonheid, verlangend om te klimmen.
Als de grijze bommeltrein naar mijn vredige tuis spoorde, droeg ik een heerlik sprookje met me meê: een niewe vriendschap geboren uit saamvoelende schoonheid en zachte emotie...
Ik hou van U, van Uw doeken en Uw dromende hart...
Dat ik over U schrijven en U aan velen wijzen wou, indien mijn woord niet zo krank was en zo arm; - dat ik Uw foto in dit tijdschrift wou plaatsen indien ik van U mocht; - dat ik ten slotte zo innig blij ben omdat E.H.C. Verschaeve de situatie heeft willen redden en zijn artiekel uit De Pelgrim heeft gestuurd... Waar is het?
* * *
Alle kunst, die dit vraagje - die vraag - draagt, heeft mijn harte meê. Want dit is de eenige vraag aller harten.
Langs wegen van schitterende praal, van majesteit, van tragische heldengrootheid, van donker wee, van strijd, van drift, van geweld, van bedwelming - met vormen van fantasie of van werkelijkheid, geïdealiseerde of gebrutaliseerde, met grondvormen der wereldbouwstoffen, in de aarde met Egypte, op de aarde met Hellas, boven de aarde in lucht en wolken met het Noorden,... waar ook de kunst die vraag der vragen liet opklinken, daar dwong zij mij ook te luisteren, want daar sloeg zij haar toon uit het menschenhart.
Er is echter een kunststrooming, in 't Noorden ontstaan, die van deze vraag alleen leeft. Zij klinkt niet als haar aan zet of haar uitputting, niet als het waar om van haar machtgraad of het teeken van haar richting, niet als een voorbijgaand invalletje of een kroonend sieraad; maar zij dreunt op uit haar wezen, en is er begin en einde, vorm en inhoud, lichaam en ziel, kortom, 't leven zelf van. Men heeft haar de romantische kunst genoemd.
Die naam heeft geen goeden klank. Er is immers eene romantiek vol nevels en hersenschimmen, vol verweeking en grillen, vol misprijzen voor 't heden en aanbidding voor verleden, die met sprookjes speelt als met een klutterspaan, die reuzen uit eigen onmacht schept, en in alle liefde eene roos ziet waar men aan ruiken kan, uit ondiepte van gemoed. Kinderachtig is die romantiek; maar met den diepsten ernst, en den gewichtigsten last des levens bevracht is de romantiek die enkel maar die vraag der vragen stelt: ‘Waar is het?’ die de tocht naar de blauwe bloem (de blauwe bloem is niets anders dan die zingende vraag) niet tot eene sprookjesdaad maar tot een levenszaak maakt, die doolt en dwaalt, en reist en zoekt omdat dit nu eenmaal 't leven is, zijn onweerstaanbare prikkel, zijn bloedslag uit de diepte.
Daarom worden de werken dier kunst als belichaamde verte. Zij schijnen een oasis na eindelooze reis bereikt, en zij wijzen naar verderstrekkende oneindigheid; zij zijn strand waar land eindigt en zee begint, zij zijn diepe stilte van grenzelooze moedheid of van ontzaglijk wijden droom. Zij kijken u aan als oogen die alles vragen en niets verwachten, zij staren met een wijdheid die werelden aanwaagt, en met benauwdheid die zelfs de vervulling vreest, zij aanbidden licht en donker. Die werken declameeren niet, zij slaan op de trombaal der oneindigheid niet. (O! zij moest eens dreun geven). De oneindigheid wekt geen kreten; zij slaat met bange verstomming. De fransche romantiek lawaaide in de oneindigheid. Niet de noorsche. Doch ik herhaal hier niet wat ik vroeger over dit verschil in aard schreef. De noorsche was een simpel worden van de vraag: ‘Waar is het?’ en was dus de echte romantiek, die in wezen die vraag is en al haar vor- | |
| |
men, stemming, kleuren, bouwwijze daardoor bepaald voelt.
Vóór ongeveer vijf en twintig jaren
schreef ik hoe diep mij eerbied voor de romantiek aanvat, hoe geweldig mijn pelgrim zijn door haar werken dwars door alle andere gewaarwordingen naar voren dringt en mijn overheerschend levensgevoel wordt.
Dit schreef ik om bij de Vlamingen den eenigen echten romantischen dichter, dien ze hebben, binnen te leiden: Delphien Van Haute.
Het mocht niet baten: de dichter werd ontmoedigd en zong niet voort. Nu leid ik den eenigen echten romantieker dien Vlaanderen onder zijn schilders bezit binnen, Eugeen Vansteenkiste. Het moge ditmaal baten.
Over hemzelf zeg ik niets. Hij stort zich heel in zijn werken uit, en zijn werken hebben een zoo naïeve vormentaal dat zij niets terughoudt of verzwijgt. Over zijn werken te spreken is 't eveneens over hemzelf.
Over zijn werken. Zelfs dat is niet noodig, zoo echt is de romantiek in zijn voelen en scheppen dat het voldoende is de wetten der romantiek neer te schrijven: Vansteenkiste's werken zullen er de illustraties voor leveren.
En dit doe ik nu bij middel van enkele vragen.
Heeft de vraag ‘Waar is het?’ de werken zoodanig doordrongen, dat zij er heel in opgenomen leeft, en niets buiten haar zelfstandig in leven laat, wat wordt in die werken dan 1) de natuur, 2) de mensch, 3) de kleur, 4) de bouw, 5) de poëzie?
| |
De natuur?
Zij verliest elke bepaaldheid. De landschappen gefantaseerd door Ruysdael's weemoed, door Claude Lorrain's zucht om zon in 't wijdste net te vangen, door Poussin's drift om een heroïsch theater aan heroën te geven, zijn al nog wondren van bepaaldheid tegenover 't echt romantisch gebied; men kan 't land van die landschappen meer of minder aanwijzen, van 't romantisch landschap niet. Het antwoord op de vraag ‘waar?’ is een niets
| |
| |
en alzeggend antwoord: ‘Ergens’ ergens in de wereld. Doch welk prachtig akt van geloof is dat!... Waar is het?... Het is er, het moet er zijn, het kan niet zijn dat het nergens ware, de wereld ware 't huis der wanhoop. Dus ‘ergens’ niet hier, niet ginds, niet overal, maar ergens ver, hoog, diep in de wereld daar is het.
En de natuur wordt stil, van stilte vol, bij dit antwoord. Het kan niet ontgoochelen door de werkelijkheid daar het geen werkelijkheid biedt; het schenkt een droom, door geloof vaster dan alle werkelijkheid gezien en daarom brengt het eenen vrede voort, dien de werkelijke wereld niet kent.
En zie: die natuur biedt wat borg staat voor echten vrede: veiligheid en vrijheid. Bergen en boomen rijzen in reien, als wachters om die ruimte en haar stilte geschaard; in 't midden strekt de aarde open haar bodem, als een zacht vlak onder milde hemeloverspanning; daar kan schieten en rijzen al wien 't lust te schieten en te rijzen naar dat schoone blauw; daar kan zweven en streven al wat drijvens- en dwalenszuchtig is. En werkelijk rijst de ruimte in heel haar oppervlakte op in een gewaai van groene kruiden, een gevonkel van bloemen veelgekleurde; daar echter waar de stilte donkerwoelend geheim wordt, in 't midden, bloeit blauw de blauwe bloem, met de verste kleur der verste verte in heur hart. De stilte trilt, de vrede spruit strevensessenties op, de geladen levensstroom ontlast zich in bloeien.
Waar? Ergens! Een stil en stillend antwoord zoo fluisterstil dat het de vraag benauwd om hem aan te raken. Een antwoord zoo fluisterend dat het de vraag eerbiedigt en mint; om niets, om geen welkdanig antwoord ook, mag die schoonheid der vraag verzwinden. De vraag is schooner dan alle antwoord.
Ergens op aarde! Land zonder grenzen, niet afgesloten en ook niet beperkt, het opene land naar overal, het volop vrije. Zijn heerlijkheid lokt allen en kluistert niemand. Van alle verten moet men hier komen, naar alle verten kan men hier keeren. Een pelgrimsoord, waar vrede gegezocht wordt en gevonden voor elders. Herinnering hangt er over van velen, van allen die er gevaren kwamen, droom gaat er van uit naar alle streken en alle eeuwen; dit land voelt zich zelf aan als de bloote mensch, die in zich zelf den langen rhythme der golvende eeuwen één oogenblik opvangt en naar 't eindelooze overzet, als het tijdmiddenpunt der eeuwigheid.
| |
En de mensch?
Eenmaal 't land erkend worden de verdere vragen licht. Wat de mensch daarin wordt? Maar de mensch is immers zelf de vraag! Hij is het verlangen! de vraag en 't verlangen der wereld. In 't bloote ‘Ergens’ is hij de bloote vraag. Alle andere vragen schudt hij af om die simpele vraag te kunnen zijn,... de vragen naar zijn ras, volk, stand, politiek, tijd, als lappen laat hij ze liggen om naakt de vraag te zijn. In die naaktheid laat hij ook de anatomische taal der ledematen zwijgen; zij spreken te bepaald van de verschillende levens die zij dienen; 't verstandelijk, gewild eigen, ongewild kosmisch... en zij mogen nu maar 't eene ‘Waar?’ meer spreken. Zij doen het met een enkel wijzen een enkel streven te zijn. Een doelloos streven dat echter een ‘Waar’ weet te hebben omdat het streven is en slechts dit ‘Waar’ wil over en door alle andere bepaalde ‘waar's’ heen. De mensch rijst dan ook uit het ‘Waar-is-het-land’ op als een rookzuil die uit vuur recht omhoog rookt, of hij kronkelt met zijn kromten, buigt met zijn bochten langs zijn wanden mee; of hij jaagt dwars erdoor als een slingerende sliert van drijven; of hij flakkert als eene onmystieke Grecogestalte boven 's lands kimmen, uitgerekt door zijn vraag en haar reikend naar 't verste ‘waar
| |
| |
is het’ boven de zee, boven de sterren, boven 't blauw zelf; of hij richt de ronde van zijn meerblauw oog naar het hem omgevende alles, blauw en scherp, als een
spiegel en een schicht, als een stilte en een vuur, als een vangende verlangen.
| |
En de kleuren?
Zij dienen. Dienstmaagden des Heeren zijn zij; de Heer is de vraag, is 't verlangen. De moderne ‘selbstherrliche’ fanfare laten zij niet schallen. Zij schetteren niet schitterend maar vermoeien ook niet ras. Pracht ontplooien zij; dienend den koning dragen zij zijn livrei. De Lente heeft millioenen bloemenoogen van doen om zich zat aan de zonne te zien; de droom heeft benden beelden noodig om 't hoog heerlijke te benaderen en de vraag ongetelde herhalingen om het Eéne te hooren en te krijgen. Met tallooze tintelingen spoelt de vraagstroom zijn spiegel van lichtspiegelin- | |
| |
gen voort; de kleuren slaan open in schitterwemeling; zij worden weer afgestemd tot mijmerende mistsluiering; zij woelen diep en donker als 't geheim dat zij dragen en vragen. Zij volgen de dag en nacht-rhythme van dat dragen en vragen. Een rhythme is 't van nooit stervende hoop, die in haar hemelboezem al 't zonnevuur ontvangt, en den nacht op zijn beurt; die in den nacht de zonnezaadjes, de sterren, bewaart. Nu eens spruit de kleurenfontein in alle lichthoogten millioenen fonkeldroppen, dan zinkt zij met een nauw borrelenden straal beneden 't opdonkerende geheim, doch bewaart onder 't donkerste woud het hemelblauw, stralend in haar blauwe bloem.
| |
En de bouw? de compositie?
't Verlangen hijgt als een borst op en neer: ademhaling eeuwige herhaling. 't Verlangen stijgt de trappen op van verdiep tot verdiep om uitkijk te houden. Zoo luidt de wet.
Zoo de wet, zoo de bouw; muziekaal en symphonisch is de compositie dus. In muziek roept een stem andere stemmen op, wekt een beweging andere beantwoordende bewegingen op, duwt het zinkende 't rijzende en 't rijzende 't zinkende voort, deelt het trillende aan wat trillen kan zich meê, lokt de kracht einde en verre elke kracht die sympatisch is, schommelt één wiegende beweging al wat samengolven, trillen, dansen, juichen kan. 't Harte wiegt, de liefde roept. Liefde is de roep naar 't andere dat 't zelfde is... Samen!... En zie in 't land van ‘Waar is het’ staan de bergen als reien, de wouden als koren opgesteld, de wolken met vlokkenslierten, de weiden met bloemenbenden kaatsen zangen naar elkaar. Gelijk in Alfred Lüdke's Adagio unter den Sternen de bergen en sparren, of in Tintoretto's ‘muziek’ de wondere schommelschaal der vrouwengestalten. De menschen- en dierenfiguren staan daar waar de solist dient te staan, of wegen tegen elkander op als zang-tegenzang-toezang. En symphonie bouwt uit de verschillende wendingen van een zelfde gevoel een grootsche eenheid op: de trappen! ‘Zuster Anna klimt op den toren’ ons hart doet nooit iets anders; het bestijgt al de verdiepen der wereld tot boven haar top. Het achtervolgt zijn droom in al de gebieden waar hij dwaalt, en herschept en stapelt elk stadium 't eene op 't andere, om te eindigen bij 't meest wijzende - o niet bij 't laatste -: bij de spits die uitsterft om te wijzen naar 't nu alles wordend Verdere.
| |
En de poezie?
Poëzie is levenszin uit onze levensvolheid in kunstwerken overgestroomd. En de eenige duidelijke zin van echte en groote romantische werken gaf ik daareven aan met het beeld van den spits; hij eindigt om verder te wijzen. Hij bekroont niet, maar reikt naar de kroon.
De romantiek volmaakt niets tenzij haar onvoldaanheid, en van elk volmaakte rukt zij naar 't volle op; zij is uit haar aard het lied zonder einde.
Zij is lied want zij is Lente, en zij heeft haar eigen volkomen schoonheid, maar die schoonheid zingt van een meerdere: al haar groen van 't oogstgoud, al haar knoppen van de pracht der ontloken bloem. Haar schoonheid en poëzie is knoppenschoonheid, ‘Knospenzauber.’
Die poëzie is echter van groote, van onvergankelijke waarde; de levenszin, dien zij uitspreekt, is immers de een weinig weemoedige maar de eenig ware zin des levens.
Ons leven is een knop, geen bloem. Wij zwellen naar 't ontluiken; wij ontluiken maar aan 't einde van ons leven. Wij zijn niet, wij worden; en heel ons leven is geen zijn maar worden. Wij zijn zaden van ons zelf. Doch laten wij bij 't beeld van 't knopje blijven. Romantiek is geen begraven weten, maar een zwevende droom,
| |
| |
geen Winter maar Lenteland. Het knopje, wij zelf, vragend heel ons leven lang: Waar is het?... 't land waar wij bloeien! ‘Dahin!’ Knoppen rond gezwollen van 't komende heil, zeilen bollend van verre
winden... heerlijke poëzie vol van al de droomen en al de waarheid der levens: het leven is een droom. Geen geworden zijn kan 't halen bij de wordensheerlijkheid! alle verwezenlijking hier blijft de schaduw van haar belofte. Elke Zomer heeft zijn Lente bedrogen. Wat gegeven wordt doet de verwachting inkrimpen - en het antwoord de vraag.
De kunst die niets wil zijn dan 't leven van de belofte dan de drift van de vraag, kan niet anders zijn dan louter poëzie, zwevende, streelende, blijvende, ontroerende. Zij is Mignon; de ‘Sehnsucht’ is haar ziel; zij is pelgrim op heel de aarde;
| |
| |
zij is de lier aan de wilgetakken opgehangen en ronkende van de reizende winden; zij is de wijde mond der eenzaamheden die zucht naar zaligende tegenwoordigheid; zij is de schemering die geen dag uitschittert en geen nacht uitvaagt; zij is de wachtende schemering, de blijvende dageraad die met duizenden kransen in alle hoogten, met duizenden bloemen op alle vlakten, in feesttooi staat te wachten op het feest; zij is de dauw die met millioenen tranen en peerlen de komende zonne tegenblikt. Haar kleuren bazuinen en haar schaduwen mompelen: het zal komen! 't komt! het naakt!
- Daar heb ik mijn vijf vragen beantwoord met vijf wetten aan te geven. Een laatste woord; opdat romantisch werk tot de groote romantiek behoore is er een soort onfaalbare logiek vereischt in gevoel en techniek. Logiek: dit is vastheid van 't gevoel, kinderlijk naïeve zekerheid nopens het verte-ideaal en mannelijke moed om voor niets anders te leven. Dit wil zeggen: de wereld, zijn moden, zijn stroomingen, zijn verwezenlijkingen links te laten liggen om slechts te volgen den pijlrechten weg der vraag: Waar is het? - En de techniek moet heel in naïeveteit uit de liefde tot den droom geput worden, maar mannelijk moedig aangewend in alles wat zij biedt en gebiedt. Was er een tikje kunstmatigheid, hoe houterig en dor, hoe valsch en zoetelijk zou zoo een kunst worden!
Ik durf echter met alle beslistheid vooruitzetten dat ik de romantische levensaanvoeling nog bij niemand, ook niet in den bloeitijd van het zoogenoemd kunsttijdperk, zoo echt, zoo naïef schoon, zoo onvermengd, zoo kloek en vast, leven heb zien worden als in schilder Van Steenkiste. Een late romantieker, maar van 't zuiverste water. Daar zijne romantiek de romantiek van 't leven zelf is, mag hij eene eeuw na datum komen. Dat romantisme kent geen datum; het is van nu en morgen, van gister en altijd.
Dit zegt genoeg hoe hoog ik 't soort kunst schat, waarvan ik een kunstenaar met zijn werken hier mag voorstellen.
De kunstenaar is jong, de werken zijn zuiver gevoeld en zuiver uitgevoerd. Sommige zijn perels, sommige bloeddruppels, allen zijn drijvende droomen. Tot nu toe zijn 't vizioenen van zachte stilte; 't gebied der wilde romantiek bestaat echter ook; dat heeft hij nog niet betreden. Of hij 't betreden zal weet ik niet noch wensch ik: wat hij betreedt is 't zijne, hij geeft het weer in een gave kunst, waar geen spoor van onvermogen in te ontdekken valt. Hij kan zijn vizioenen weergeven. Hij volge de zijne; wij zullen tevreden zijn dat ze zoo persoonlijk zijn, en met dit oud romantisme ons iets fonkelnieuws en eenigs geven. Waar is er in de werken van de moderne nieuwdoeners iets dat ons waarlijk als nieuw betoovert? Na een minuut aanschouwen lijkt het versleten en oud, geraamte oud. Ik zal deze werken nog niet groot noemen, maar frisch. maar nieuw, maar bekorend en 't nieuwste dat onze tijd biedt, maar gaaf, dat, ja, zeker.
Ik wil zelfs er voor uitkomen dat mijn smaak mij feller vreugde laat genieten in de werken der verwezenlijking, waarvan ik veel machtiger op mij den poëzie-inhoud voel inwerken. Zij antwoorden op de woelende levenseischen. Het antwoord is er doorgaans geen, mis, scheef; gerucht en geweld in plaats van zeggen en zingen, een kreet en geen woord. Dat neemt er niets van af; de vraag leeft geweldiger in het geweld van 't antwoord dan in 't klaarste en louterste vragen. Een roode, een grijnzende, een schuimbekkende, een huilende mond leert mij dieper wijsheid over 't leven dan de als klassieke bogen gewelfde mond der wijzen; met de tanden spreekt het hart klaarder zijn diepte uit dan met de lippen. O zeker; uiteraard zwijgt de diepte. Echter in onze luide wereld, ja in onze op den kop gezette wereld gelijk zij
| |
| |
eeuwen lang al bestaat, openbaart zich de diepte door storm.
De machtige renaissancewerken, kantelend van bacchantische zotheid of topzwaar van pracht, dragen de romantische vraag zoo diep en vol in hun levenstriomfen. Het kan niet anders, 's levens onmacht moet het sterkst blijken in 's levens machtdaden.
Daarnaar gaat mijn voorkeur, doch mijn hooge waardering, mijn ontroerd medegevoel wint ook deze kunst omdat ze waar echt, frisch, nieuw, vol stille diepte en droomopenbaring is.
* * *
En nu Verschaeve sprak, wou ik dat velen van u konden houden, van uw doeken en uw dromende hart, samen met mij die op die mooie Lentedag zo heerlik een levensmoment hebt gekend waarvan de herinnering iedere dag in mij blijft nazingen.
LODE LAGASSE.
Nota: Ook de zeer gekende Duitse schilder Proff. Fahrenkrog komt zich over het werk van E. Vansteenkiste uit te laten in 'n prachtig artiekel dat Verschaeve's oordeel zeer nabijkomt.
Een groot man is groot geworden, door ervaring, door het leven, door den arbeid. Hij toont zich eerst groot na door het leven beproefd te zijn en gevormd. Kleine en vluchtige geesten kunnen niet door het leven worden gevormd.
JUST HAVELAAR. ‘Auguste Rodin’.
|
|