De Lantaarn. - Fragment Door Jan Vercammen.
Parodos.
Mijn vriend, dit boek zal me een pijn zijn en een genot. Zooals de vele avonden, die we samen hebben verdroomd of verpraat. Meest verdroomd...
Maar in onze eenzaamheid spraken dromen luider en juister dan welk woord ook. Nooit wendden we de blik af, waarmee we peilden naar elkanders diepste leven.
We gaven alle sleutels - onbevreesd. Misschien is in de donkerte van het nietweten een kleine sleutel blijven hangen. Misschien is er een kamertje dat nooit opengaat. Zelfs niet voor onze dierbaarste beminden. Misschien ook niet voor onszelf.
Leemte? Oneerlijkheid?
Om het even. We wilden het niet. Dan misschien heel zwakjes tegen onze wil in. Wil tegen wil. In de mens splitst ieder vermogen naar de dualiteit van zijn wezen. We weten het zelf niet altijd.
Een pijn en een genot.
Uren, dat ogen hard en blauw werden als stalen muren. Met muren redeneert men niet. Men loopt er evenmin tegen in. Men gaat ze rond. Neen. Men wacht. Geloven! Dan valt de bres en de zon staat in de holte. Er is een puin. Maar er is een weg.
Ook in Desember wordt het altijd weer dag.
Uren, dat ogen week werden en zacht als roos en heel licht blauw. Parelen smelten tussen de wimpers en scheppen de begocheling van een regenboog om alle mensen en alle dingen. Ook om het sijfer op de uurplaats. Om de dingen is het wel eens mooier dan om de mensen. Ook om de geluiden. Alle geluiden. Ook zij die niet bestaan. Wat geeft ons het grootste geluk? Het bestaande? Het niet-bestaande?
Soms is er dan één boog, die geurt als een tuil: de geur van de herschapen wereld na de donkere verschrikkingen van de zondvloed. Noah geknield aan zijn brandoffer. Wij voor het altaar van ons eigen leven. In alle oogen: bouwstof voor niewe, of puinen van verzonken paradijzen. Of allebei.
In de ruimte het breek-geluid van stellingen, die storten naar afgronden, waarover God barmhartig zijn handen geopend houdt.
Uren, dat de parels stollen. Dauw op hete handen, die zoeken of samenvouwen. Er is altijd het vuur. Maar de ruimte koelt. We zij ten allerlaatste toch altijd blij om wat van ons is uitgegaan: goedheid of verlossing.
Avond-uren overvloeiend van bewustzijn. Morgen-uren; we komen als kinderen uit de nacht. De herinnering hebben we van ons voorhoofd weggewassen. We weten, dat ze terugkomt. Maar ze komt nooit meer alleen.
Uren vol van het geschetter der schelle trompetten, die de strijd begeleiden.
Uren velerhande, die wegzinken in het licht der woorden. Die zelf lichten in de duisternis, en duister worden in het licht.
Dit wordt je dagboek, mijn vriend. Alleen zijn er geen data. Er is alleen de tijd en de ruimte: de lantaarn en het zilverdoek.
Wil je even de lamp aandraaien? Het licht blijft in de lantaarn. Volledig is hij afgesloten. Er buiten blijven alleen en alle schaduwen.
Ze leven slechts omdat we zelf leven.
We leven dus.
En we nemen niet aan: ik denk, dus ik ben.