Twee Bladzijden voor een Leven
Daar hebt gij nu Daniël. Langs de kleine dorpstraat stond het huisje waar hij met zijn vier broers en zusters woonde. Het minste kotje van allemaal. Maar toen hij achttien jaar werd, was hij een felle kerel geworden en een pezige, een die een slag kon slaan en van de menschen hield.
Het duurde niet lang of hij werd op zijn fabriek en 's zondags door de jonge meisjes een beetje achternageloopen, door de stoutste wat stouter en door de schuchtere van veraf beloerd. Maar die schoelie trok er zich niet veel van aan, laat de bieën maar zwermen zei hij. Hij sprak er eenige woorden mee, hij loech ze vierkant uit waar zij er bij waren en danste er de zondag met een stuk of twintig ten minste. Goed, goed, hij speelde er mee, maar nu begint het eerst. Dat duurde zoo een paar jaren en zonder dat hij het gedacht of gewild had geraakte hij verliefd op een stuk, op die Elza nu. Hij had ze voor den eersten keer gezien op de fabriek, waar zij kwam werken. In 't begin had hij er niet veel acht op geslagen, want hij rekende er op dat zij als de anderen wel zou zijn geweest, maar dat was zij niet. Toen hij vernam dat zij uit een aanpalend dorp was verwonderde het hem dat hij ze nog nooit ontmoet had in de danszaal of de kinema en het meest buiten zijn verwachting nog was, dat hij ze nog niet eens naar hem had zien kijken als zij reeds acht dagen op de fabriek werkte. Dan is hij zelf beginnen loeren als hij meende dat het niemand zag want hij wilde niet hebben dat er dat een mensch moest zien: dat hij Daniël met een meiske begaan was. Maar begaan of niet, op den duur als hij genoeg schuin naar haar had gekeken en dat hij wist dat hij niet meer voor haar was, dan gelijk welk ander besloot hij hij haar te winnen, hoe dan ook. Hij waagde het den eersten zondag die kwam, hij ging naar de vroegmis en drentelde langs de straat waar zij voorbij moest. Het duurde dan ook niet lang eer hij zijn spel kon spelen. Zij kwam naar hem toe, slank en rijzig, hij voelde weer hoe veel hij van haar hield. Als zij bij hem gekomen was aarzelde hij niet en vroeg. Is 't waar dat de meestergast u gisteren getreiterd heeft? Daar was natuurlijk niets van, maar hij wilde haar spreken en daarmee al, het kon hem niet schelen wat hij zei. Zij zette een verwonderd gezicht op,
maar die Daniël: zij hebben mij dat gezeid gisteren middag, en is 't nu waar of geen waar, ik ben er in alle geval kwaad om geworden tegen dien pier. Als hij wat wil zeggen dat hij het dan tegen al dat simpel goedje doe, dat den halven dag naar de mannen staat te gapen, lijk of gij ook al wel gezien hebt zeker. Zij zegt ja, maar het is niet noodig dat er zich iemand mij aantrekt, ik kan dat zelf wel.
Zoo zegt Daniël, maar 'k mocht dat toch wel vragen zeker. Zeker, zeker, bijna smeekend zegt hij dat. Zij glimlacht een beetje ontroerd en wat verwonderd. Zij loopen samen over den weg en spreken over alles. Zij loopen veel dichter samen over den weg naarmate zij verder gaan. En als zij scheiden moeten vraagt Daniël of zij 's namiddags naar het dorp komt waar het kermis is. Zij kan aan zijn woord en aan zijn stralende oogen niet weerstaan, ja, zij zal gaan.
Sedert gingen zij dikwijls samen. Maar zij hebben het toch niet te lang getrokken, hun harten groeiden gauw aaneen. Want zij wilden alles voor elkander doen en laten, zonder woorden en zonder gebaren lijk dat hier gaat. Als zij twee jaren getrouwd waren hadden zij een jongen en een meisje, Daniël, hij zei: ik ben in het aardsch paradijs. Maar er werd op tijd voor gezorgd dat hij zich herinnerde dat het maar het aardsch paradijs was, een wemeling van menschen die een dag gelukkig zijn en de rest van hun leven zot van verdriet. Hij ondervond het ver-