Urbain Van de Voorde
Temidden van de helsche muziek of het kinderlijk simplistisch gestamel, waarin de huidige Vlaamsche zangers zich uiten, heeft de dichter Urbain van de Voorde een sterke en zelfverzekerde houding weten te bewaren. Sterk, omdat hij zijn wezen trouw is gebleven, en niet heeft willen en kunnen toegeven aan de grillige sprongen, die de literaire magneet, vooral enkele jaren geleden, gemaakt heeft, bleef hij ‘op zoek naar 't evenwicht in 't Al’, getrouw aan de ingeslagen richting, met voorbijzien van alle modernistische grillen, die dreigden; zelfverzekerd, omdat hij op dezen pelgrimstocht den vasten droom bewaarde, dat hij, vroeger of later, het zuiver heil zou bereiken:
O de eindpaal die daar staat in 't stralend teeken
der weergeboort, zooals in Maart de zon!
Door deze sterkte en zelfverzekerdheid werd de hechte en krachtige persoonlijkheid gevormd, wier onbuigbare en stoere stem uit al zijn verzen spreekt - de persoonlijkheid die wij achter dit dichterschap weldadig gevoelen, en die zoo oneindig gunstig afsteekt bij de onberekende en wisselvallige houding van vele hedendaagsche decadenten. Het is een zuiver geestelijk genot, om de vorming en de staling van deze persoonlijkheid te volgen aan de hand van de poëzie, waar Urbain van de Voorde als een van de vruchten zijner belangrijke ontwikkeling op kan terugzien.
Reeds in zijn eerste gedichten is de bonzende en heftige ondertoon aanwezig, waarvan zooeven gewag is gemaakt - een rhythme, dat schijnt te leven van den donkeren slag van het bloed zelf, en dat zeer zeker ook aan 's dichters diepste wezensgrond ontspringt: de ernst.
Van het begin af werd deze persoonlijkheid gehanteerd door de twee verbijsterende machten, die tot verschrikkingen uit kunnen groeien, en dat bij hem ook werden: de liefde in haar woesten, zinnelijken vorm, en de dood als vernietigende vergankelijkheid. Er kreunt angst door zijn vers, en huivering, een levensgevoel, dat eerder een gevoel van dood is, en dat in het vermaarde gedicht, waarin hij de mathematische orde der sterren vervloekt, omdat zij alle illuziën heeft ve moord, om het einde schijnt te smeeken:
Dat slechts de dood ons weedom kan verkorten
weet nu de man, wiens laatste heildroom vlood.
Dit tragisch gevoel openbaart zich schokkend in zoo vele verzen, maar het wordt, merkwaardigerwijze, nergens tot melancholie. Melancholie is en blijft den dichter verre. Want aan de andere zijde is daar nog de ‘drang der aarde’, en deze drang is niet minder ontstellend dan die van de eeuwigheid zonder antwoord. Want deze drang beteekent drift en spanning, bloed en kracht, en daaraan is niets slepends, niets klagelijks verbonden; want de kreet van het geslacht is fel en absoluut. Maar toch is er in dien drang een element van verzoening, een kiem van teederheid, hoe kort die dan ook moge duren - die voor een oogwenk den norschen roep van het noodlot overstemt: