Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 134
(2018)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||
Samuel MareelGa naar voetnoot*
| |||||||||
1 Lucas d'Heere en Joris HoefnagelLaten we een bijdrage in een bundel over de toekomst van de letterkundige neerlandistiek beginnen met een literair succesverhaal uit het verleden. Bij wijze van heilwens voor wat komen moet. De maker van het op de volgende bladzijde afgebeelde werk en de persoon aan wie het is opgedragen zijn internationaal wellicht de twee meest bekende kunstenaars uit de Nederlandse letterkunde van de zestiende eeuw, misschien wel uit onze hele literatuurgeschiedenis. De pentekening met bijbehorend sonnet is het werk van Lucas d'Heere. Het gedicht handelt over de sirene, ‘een selsaem dier, daer Homerus af spreect, / Half vrouw, half visch’ en is vooral een oproep om zich niet over te geven aan de verlokkingen van het lichaam (‘twerck des vleesch’). Het sonnet besluit met de lijfspreuk van D'Heere, in de Nederlandse versie (‘Schade leer u’), een anagram van zijn naam, en in de Latijnse versie (‘Damna docent’). Zoals het Latijnse opschrift onderaan het blad aangeeft, maakte Lucas d'Heere ‘Ganda’ (van Gent) dit werkje in 1576 in Londen, ‘als bewijs van zijn oprechte en duurzame vriendschap voor de gevierde dichter en schilder (‘pictori et poetae claris’) D. Georgius Hoefnaghel’.Ga naar voetnoot1 D'Heere woonde en werkte toen hij het sonnet en de tekening maakte al acht jaar in Londen, waar hij deel uitmaakte van de Nederlandse vluchtelingengemeenschap van protestanten, en waar hij enkele jaren voordien Hoefnagel wellicht heeft leren kennen. Ik gebruik hier bewust de termen ‘werk’ en ‘kunstenaar’, eerder dan ‘literaire tekst’ en ‘schrijver’. Wat we hiernaast zien is namelijk meer dan enkel een literai- | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Afb. 1 Lucas d'Heere, Damna Docent. Rijksmuseum, Amsterdam, inv. RP-T-1911-83 (http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT.29398).
re tekst, namelijk een Nederlandstalig sonnet. Het is ook - of beter in de eerste plaats - een beeld; en naast de tekst in het Nederlands bevat het werk ook een inscriptie in het Latijn. De betekenis van het geheel zit vooral in de meertaligheid en de emblematische interactie tussen woord en beeld. Ik hoef niemand ervan te overtuigen dat als je dit gedicht uit het geheel licht, je dit werk ten zeerste onrecht aandoet. Zowel Lucas d'Heere als Joris Hoefnagel waren niet enkel schrijver. Om helemaal eerlijk te zijn: ze hebben hun bekendheid meer te danken aan wat ze naast het schrijven hebben gedaan dan aan het schrijven zelf. Allebei waren eerst beeldend kunstenaar, van Europees formaat. D'Heere werd opgeleid door Frans Floris in Antwerpen en ontwierp op jonge leeftijd tapijten voor de Franse koningin Catharina de Medici in Fontainebleau (Yates 1959). Omwille van zijn gereformeerde sympathieën vluchtte hij in 1568 naar Londen, waar hij al snel opdrachten uitvoerde voor de hoogste Engelse adel. Kort nadat hij dit werk maakte, reisde hij naar Gent terug, waar hij zich sinds de Pacificatie van Gent (8 november 1576) opnieuw kon vertonen (Waterschoot 1969). Tijdens de laatste jaren van zijn leven engageerde hij zich ook politiek voor de hervormde zaak, en organiseerde en regisseerde onder andere blijde intredes.Ga naar voetnoot2 Joris Hoefnagel was zo mogelijk nog veel- | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
zijdiger dan D'Heere. Als beeldend kunstenaar zou hij autodidact zijn geweest maar hij werd niettemin een van de belangrijkste miniaturisten van zijn tijd en werkte in Frankrijk, Spanje, Londen, Duitsland, Italië en Praag, vooral in dienst van Keizer Rudolf 11.Ga naar voetnoot3 Naast hun activiteiten als beeldend kunstenaar lijkt het schrijven zowel voor D'Heere als voor Hoefnagel een niet onbelangrijk deel te hebben uitgemaakt van hun kunstenaarschap. Van Hoefnagel is Patientia (1569) bekend, een handschrift met politieke emblemata, waarvan zowel beeld als tekst van zijn hand zijn. Het is opgedragen aan de bekende koopman en humanist Johan Radermacher (Rotarius) (Van Roosbroeck 1935; Porteman & Smits-Veldt 2008: 58). Hoefnagels fascinatie voor de interactie tussen het woord (of in dit geval eerder de letter) en het beeld blijkt bijvoorbeeld ook uit het verbluffende Mira calligraphiae monumenta (1561-1596), een modelboek voor kalligrafie gemaakt door Hoefnagel en de Kroatische kalligraaf Georg Bocskay.Ga naar voetnoot4 D'Heere was actief als rederijker en wellicht lid van de Gentse kamer Jezus met der Balsemblomme. Hij verzamelde zijn poëzie en liet die ook uitgeven, als Den hof en boomgaerd der poësien (Gent: Ghileyn Manilius, 1565). Van zijn hand is ook het vroegste gedrukte sonnet in het Nederlands (Waterschoot 1969: xi). Toen hij in Engeland woonde, maakte hij een beschrijving van de Britse eilanden, die hij ook zelf illustreerde.Ga naar voetnoot5 Hij schreef trouwens niet enkel in het Nederlands maar ook in het Frans. Enkele jaren geleden ontdekte de kunsthistorica Frederica Van Dam in een Engelse privébibliotheek een verzameling van voornamelijk sonnetten in het Frans die D'Heere maakte om zich in de gunst te werken van de Engelse adel (Van Dam & Waterschoot 2016). Ondanks hun indrukwekkende artistieke palmares zijn D'Heere en Hoefnagel grotendeels tussen de plooien van de Nederlandse literatuurgeschiedenis gevallen. Weliswaar krijgt vooral D'Heere in de meest recente geschiedenis van de vroegmoderne Nederlandse literatuur, Een nieuw vaderland van de muzen van Karel Porteman en Mieke Smits-Veldt, een niet onaardige hoeveelheid ruimte toegemeten, hij komt er vooral in naar voren als een amateur-vernieuwer eerder dan als een voldragen auteur. Naar Hoefnagel is het in onze literatuurgeschiedenis zoeken met een vergrootglas. Wie zijn naam ingeeft in de database van de bntl krijgt welgeteld negen hits. De geringe aandacht voor Lucas d'Heere en Joris Hoefnagel in onze literatuurstudie heeft in de eerste plaats te maken met de kwaliteit van hun literaire werken - en dan vooral het veronderstelde gebrek eraan. Daar is op esthetische gronden wel een en ander voor te zeggen. De sonnetten van D'Heere spreken een hedendaags publiek minder aan dan die van bijvoorbeeld Hooft of Claus. De emblemata van Hoefnagel zijn zeker verdienstelijk maar wellicht niet verdienstelijk genoeg en vooral te weinig omvangrijk om de maker ervan als een belangrijk Nederlands auteur te beschouwen. Maar is deze situatie niet ook een gevolg van een te scherp afgestelde lichtbundel waarmee de neerlandistiek naar het oeuvre van deze kunstenaars kijkt, en die enkel schijnt op hun literaire output, en de andere producten van hun kunstenaarschap in het donker laat? Doen we hen hiermee wel recht | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
aan? En ook: doen we onszelf als vakgebied wel recht aan door twee kunstenaars die een internationale bekendheid genieten die veel groter is dan die van bijvoorbeeld Vondel of Claus zomaar naar de marge van de neerlandistiek te verwijzen? Laten we daar geen kansen liggen om ons vakgebied dynamiek en internationale uitstraling te geven? | |||||||||
2 Drie vragenDe relevantie van wat ik hierboven aanvoer hangt uiteraard samen met de representativiteit van Lucas d'Heere en Joris Hoefnagel. Hoe uitzonderlijk was hun sterk gemengde profiel als kunstenaar? Niet alle zestiende-eeuwse Nederlandse auteurs waren actief in meerdere kunsttakken en verschillende talen. Maar het waren er meer dan we wellicht vermoeden. Schilders waren vaak lid van rederijkerskamers en schreven in dat verband literaire teksten: naast D'Heere in Gent bijvoorbeeld ook Lancelot Blondeel en wellicht ook Marcus Gerards in Brugge, Hans Vredeman de Vries in Mechelen, Jan van den Dale in Brussel en, later in de eeuw, Karel van Mander (een leerling van Lucas d'Heere) in Haarlem. Matthijs de Castelein schreef zelf muziek bij zijn liederenbundel Diversche liedekens. D'Heeres dichtersactiviteit in verschillende talen vinden we bijvoorbeeld ook terug bij Jan van der Noot. De renaissancistische hang naar veelzijdigheid van veel zestiende-eeuwse Nederlandstalige auteurs is uiteraard bekend. Een punt dat echter beduidend minder aan de orde is gesteld, is de betekenis hiervan voor de studie van deze kunstenaars, en, in tweede instantie, voor de letterkundige neerlandistiek als vakgebied. Drie vragen in het bijzonder lijken mij hierbij relevant. Een. Is het mogelijk dat de mal van de letterkundige neerlandistiek beter past op de literaire productie van bepaalde auteurs en op teksten uit bepaalde periodes dan op die uit andere? Die mal kan omschreven worden als de studie van de waarde van een literaire tekst in het Nederlands en van de betekenis van die tekst ten opzichte van andere literaire teksten in het Nederlands, zowel synchroon als diachroon. Het is op dat model dat het universitaire onderwijs - en in iets mindere mate ook het onderzoek - in de Nederlandse literatuur is gebouwd. Heeft dit er misschien voor gezorgd dat bepaalde (meer zuiver, autonoom literaire) teksten bekender, meer gecanoniseerd en meer bestudeerd zijn geworden dan teksten die deel uitmaken van een meer heterogeen kunstwerk of waarvan de waarde meer zit in de manifestatie van de diversiteit van een kunstenaarschap of een artistieke ideologie? Twee. Als verschillende periodes uit de geschiedenis verschillende soorten literatuur produceren, vereisen die dan ook verschillende soorten literatuurwetenschappers? Moet iemand die bijvoorbeeld de zestiende-eeuwse literatuur wil onderzoeken ook kunstwetenschapper, muziekwetenschapper en historicus zijn, en thuis in de literatuur in verschillende talen, meer dan iemand die de literatuur van de negentiende eeuw, de twintigste of de eenentwintigste eeuw onderzoekt, periodes die meer gericht waren op de belles lettres? Maar de vraag kan ook anders geformuleerd worden: is het mogelijk dat neerlandici met een sterke interdisciplinaire interesse vooral terechtkomen in de studie van bijvoorbeeld de zestiende | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
eeuw, terwijl mensen die meer worden aangesproken door een primair esthetisch literatuurbegrip zich vooral bezig zullen houden met de studie van bijvoorbeeld de negentiende eeuw, de twintigste of de eenentwintigste eeuw? Drie. Als de waarde van bepaalde literaire teksten in het Nederlands vooral aan de oppervlakte komt als we ze beschouwen in relatie tot teksten in andere talen en werken in andere kunstvormen, in welke taal moeten we dan berichten over het onderzoek ernaar? Is het niet aangewezen dat we dit (ook) doen in een taal die begrepen wordt door zo veel mogelijk specialisten van die andere literaturen en andere kunstvormen? Die taal is niet het Nederlands maar (althans voorlopig nog) het Engels. En moeten we dan ook niet nog meer aandacht besteden aan het laten vertalen van ons literaire patrimonium? | |||||||||
3 Twee sirenesDe drie bovenstaande vragen lijken misschien een domper te zetten op de sfeer van succes waarmee deze bijdrage begon. Is de neerlandistiek dan een waardeloos concept geworden, zeker voor onze oudere letterkunde, zoiets als een vergrootglas om een landschap mee te bestuderen? Kunnen we ze zelfs misleidend noemen, niet enkel voor ons begrip van literaire teksten en hun auteurs, maar ook voor studenten die voor neerlandistiek kiezen? Is de neerlandistiek als de sirene op de prent van D'Heere - iets wat op de beginnende student en jonge onderzoeker misschien aanlokkelijk en onweerstaanbaar overkomt, maar toch beter wordt omzeild? Uiteraard niet. Onze literatuur is een belangrijk deel van ons cultureel erfgoed. Het is de taak van docenten en onderzoekers om dit te bewaren, te bestuderen, te ontsluiten, en door te geven aan volgende generaties. Literatuur heeft, zowel in zijn synchrone als diachrone karakter, een eigenheid die we niet mogen laten opgaan in een breed concept van cultuur. Daarnaast geeft een opleiding die in de eerste plaats is gericht op de studie van de Nederlandse taal en cultuur de student een kennis van en een gevoeligheid voor taal en literatuur, voor beeldtaal, allegorie, rijm en ritme, een kunde in het begrijpen en zelf produceren van tekst, een vertrouwdheid ‘met het beste taalgebruik dat in onze taal (en in andere talen) voorhanden is’, om een recent hartstochtelijk pleidooi voor literatuuronderwijs in de middelbare school van Annelies Verbeke en Geert Van Istendael in een lezersbrief in De Standaard te citeren, die een bredere opleiding wellicht niet zou kunnen verschaffen (Verbeke & Van Istendael 2017). De uitdaging van de neerlandistiek voor de komende decennia ligt er volgens mij vooral in om, net zoals in het oorspronkelijke verhaal van Ulisses en zijn kompanen (en niet zoals in de tekening van D'Heere) door te varen tussen de verleiding van niet één maar verschillende sirenen. In dit geval zijn dit enerzijds de drang naar een ‘zuivere’ neerlandistiek, die enkel kijkt naar literaire teksten in het Nederlands en zich voor de analyse daarvan alleen maar van de Nederlandse taal bedient. De relevantie van dit soort neerlandistiek staat meer en meer onder druk. Voorlopig kan je voor dergelijk onderzoek nog wel onderzoekssubsidie verwerven maar je moet wel in het Engels uitleggen waarom je die nodig hebt. Uiteraard moet het mogelijk blijven om de Nederlandse literatuur te onderwijzen en on- | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
derzoeken in de taal waarin ze is geschreven, en erover te schrijven, zowel voor de collega's neerlandici als voor een breder publiek. Maar de beschikbare onderzoeksmiddelen zijn uiterst beperkt en strenge schifting is daardoor onvermijdelijk. De relevantie buiten het eigen taalgebied of de mogelijkheid om de interesse op te wekken van een niet-neerlandicus zijn dan misschien nog niet zo'n onredelijke criteria om die schifting uit te voeren. Even weinig vruchtbaar echter is de verlokking van het altijd weer bredere en andere - waarbij literatuurwetenschappers collectief cultuurwetenschappers worden en literatuur verwordt tot een raam op een breed cultureel landschap, een bron zoals een andere. Een goede middenweg kan er volgens mij in bestaan ernaar te blijven streven om in de studie van de Nederlandse literatuur zowel het meer gerichte als het bredere perspectief aan bod te laten komen. Belangrijk daarbij is om genoeg ruimte te laten voor de eigenheid van verschillende periodes uit onze literatuurgeschiedenis. De literatuur van de zestiende eeuw is niet hetzelfde als de literatuur van de eenentwintigste eeuw en vraagt voor haar studie tot op zekere hoogte ook een specifieke benadering en een specifiek soort scholing. Al mogen we daarbij niet vergeten dat binnen verschillende periodes ook verschillende literatuuropvattingen circuleren. Daarbij is meestal één bepaalde opvatting dominant, maar dat betekent niet dat er geen andere opvattingen leven. De sterk multimediale en maatschappelijk verankerde rederijkersliteratuur uit de zestiende eeuw bijvoorbeeld produceerde door haar grote aandacht voor vorm en klank ook de vroegste voorbeelden van pure poëzie uit onze letterkunde. Beweren dat periodeconventies belangrijk zijn lijkt misschien een open deur. Toch wordt dit inzicht nog maar in beperkte mate vertaald in de opleiding van jonge onderzoekers en kan de vraag worden gesteld of zij niet nog beter kunnen worden uitgerust om deze eigenheid te herkennen. Om nog maar eens het voorbeeld te nemen van onze literatuur van de zestiende eeuw: deze is vormelijk sterk bepaald door de Franse poëtica; ze kan inhoudelijk niet los worden gezien van de grote filosofische en theologische discussies van die tijd, met name het denken van Erasmus en van Luther; auteurs stonden opmerkelijk dicht bij beeldende kunstenaars, vaak waren kunstenaars zowel auteur als bijvoorbeeld schilder. Ikzelf ben in mijn opleiding als PhD-student (ondertussen alweer een decennium geleden) regelmatig in contact gekomen met onderzoek over deze verschillende elementen, tijdens workshops, gastlezingen op de universiteit en wetenschappelijke congressen. Deze waren echter haast altijd in zeer gespecialiseerde en daardoor ook fragmentaire vorm. Ik was bijvoorbeeld op de hoogte van de invloed van Pythagoras op de Adagia van Erasmus, omdat ik er toevallig een boeiende lezing over had gehoord, maar tot zijn Lof de zotheid ben ik nooit echt gekomen. Door beginnende onderzoekers per periode een basiscanon (van zowel primaire als secundaire teksten) mee te geven, ontwikkelen ze wellicht ook een groter inzicht in de eigenheid van de literatuur die ze gaan onderzoeken. Deze canon kan aangeboden worden in de vorm van een college maar evengoed tijdens een leesgroep of als leeslijst. Een grondige kennis van de eigenheid van een bepaalde periode en de literatuur die daarin is ontstaan helpt ook om na te denken over de betekenis van teksten binnen een breed perspectief. De voorbije decennia is de interdisciplinaire benadering diep doorgedrongen in de literatuurstudie. Niemand zal nog betwisten dat | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
het meenemen van de context bijna altijd een verrijking is voor ons begrip van een literaire tekst. Interdisciplinariteit betekent echter nog heel vaak vanuit het perspectief van de literaire tekst naar buiten kijken, verbanden zoeken met de historische context, met andere kunstvormen, om vervolgens te analyseren hoe deze context het literaire werk heeft bepaald. We moeten literaire teksten echter ook meer vanuit de andere richting leren te benaderen, vanuit het brede naar het eigene. Bij een figuur als D'Heere is de vraag dan niet zozeer wat hij naast zijn literaire activiteiten nog zoal heeft gedaan. Relevanter is na te gaan waarom iemand van zijn statuur - iemand die zowel sociaal als artistiek tot de hoogste kringen behoorde, die welvarend was, die gezocht was als beeldend kunstenaar bij de hoogste Europese adel, die meertalig was en sonnetten schreef in het Frans - toch ook sterk aangetrokken was door de literatuur in het Nederlands van zijn tijd, tot de nieuwe renaissancevormen maar zeker ook nog tot de rederijkerstraditie. Als Nederlands dichter is D'Heere interessant maar het is pas in het licht van de interactie van de Nederlandse literatuur met vooral de beeldende kunsten dat hij een van de meest fascinerende figuren in onze letterkunde wordt. Hoe heeft zijn rederijkersachtergrond hem bijvoorbeeld gevormd in zijn praktijk als beeldend kunstenaar en als organisator van blijde intredes? Wat vond hij in de literatuur dat hij niet in de beeldende kunsten vond? Deze interdisciplinaire benadering van buiten naar binnen is interessant omdat ze ons, nog meer dan de benadering van binnen naar buiten, toelaat om internationale aansluiting te vinden bij het onderzoek in de letterkundige neerlandistiek. Ze is echter vooral waardevol omdat ze ons vanuit de breedte doet terugkomen naar datgene wat ons in de eerste plaats boeit: het literaire, de kunst van de taal, en de vraag waar de eigenheid en het belang van dat literaire nu precies in zijn gelegen. Interdisciplinariteit maakt onze blik op de eigenheid van de literaire tekst dan niet meer diffuus maar net scherper. Soms moet je wat afstand nemen om de waarde van iets (opnieuw) te ontdekken. | |||||||||
4 Het onderwijs en de arbeidsmarktDie aandacht voor zowel het brede als het specifieke kan en moet ook al in het onderwijs op bachelor- en masterniveau aan bod komen. Aan Amerikaanse universiteiten bijvoorbeeld is dat al een stuk meer ingeburgerd dan bij ons. Daar worden, tot grote voldoening van zowel docenten als studenten, interdisciplinaire vakken aangeboden aan een brede groep opleidingen in de geesteswetenschappen. De hoorcolleges worden dan voor iedereen samen gegeven en zijn resoluut breed en interdisciplinair. De stof wordt vervolgens per opleiding dieper uitgewerkt in vakspecifieke oefeningencolleges. Op die manier kan een vak zowel interdisciplinair zijn als vakeigen. In 2017 was het 500 jaar geleden dat Luther zijn 95 stellingen aan de poort van de kerk van Wittenberg zou hebben genageld. Was dat geen mooie aanleiding geweest voor een reeks hoorcolleges voor alle studenten uit de humanities over de vroege Reformatie? Daarin kunnen uiteraard de teksten van Luther worden gelezen, gesitueerd worden in hun politieke en religieuze context en geconfronteerd met de geschriften van bijvoorbeeld Erasmus. Maar alle studenten zouden er ook | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
kunnen proeven van de literatuur waarin de Reformatie aan de orde komt, van Clément Marot, Michel de Montaigne en Anna Bijns, van de schilderkunst van Albrecht Dürer en Lucas Cranach, en van de Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse vroeg-reformatorische liedkunst. Om vervolgens in kleinere groepen meer in de diepte terug te kijken naar het effect van de Reformatie op het eigen specifieke vakgebied. Tot slot zou het goed zijn als er naast het onderzoek en het onderwijs ook meer rek komt op de professionele carrière van de neerlandicus, en vooral de perceptie daarvan. Neerlandici moeten genoeg vertrouwen leren hebben in de eigen kennis en vaardigheden. Een gedegen opleiding in de taal en literatuur kan iemand op vele plaatsen brengen: in het onderzoek en het onderwijs, uiteraard, maar ook daarbuiten. Neerlandici vinden bijvoorbeeld opvallend vaak hun weg naar de museumwereld - en met enkel naar letterkundige musea. Om maar enkele voorbeelden te noemen: de directeur van het Frans Halsmuseum in Haarlem, de hoofdconservator van het Museum Vleeshuis in Antwerpen, de Vlaamse conservator van de modeafdeling in het Metropolitan Museum in New York - het zijn allemaal neerlandici van opleiding. Het zou misschien meer mensen over de streep trekken om voor een opleiding of een onderzoeksproject in de letterkundige neerlandistiek te kiezen als we hen vanuit een breder perspectief gingen informeren over de carrière van neerlandici. Waar komen neerlandici zoal terecht, zowel zij die een masterdiploma hebben behaald als zij die daar een PhD op hebben laten volgen? En vooral: hoe hebben hun opleiding in de (Nederlandse) literatuur en hun interesse en liefde voor de literatuurstudie daartoe bijgedragen? Hoe hebben deze hun een andere kijk, een andere benadering en andere vaardigheden gegeven? Wat is de plaats van literatuur nog in hun leven en hoe worden ze er al dan niet door gedreven en geïnspireerd? In tegenstelling tot bijvoorbeeld de schilderkunst werd de literatuur van de oudheid tot de vroegmoderne tijd gerekend tot de zogenaamde ‘vrije kunsten’ (artes liberales). Meer dan andere kunsten werd ze geacht in staat te zijn tot het weergeven van breedte, nuance en complexiteit. Ze was uitermate geschikt om het individu te prikkelen en te inspireren, en hem te helpen navigeren door het leven en de wereld. Daar stond tegenover dat de literatuur, in vergelijking tot de schilderkunst, de muziek of de architectuur, relatief weinig werkgelegenheid en financiële zekerheid bood. Het was daardoor, zeker in vergelijking met bijvoorbeeld de schilderkunst, veel meer een kunst van de liefhebberij - in de beste zin van het woord: iets waar het individu toe wordt gedreven uit liefde en niet uit een praktisch oogmerk. Dat je van de literatuur niet rijk wordt, heeft mensen zoals Lucas d'Heere en Joris Hoefnagel er echter niet van weerhouden om haar, ook in de kleine eigen moedertaal, te beoefenen en te bestuderen. Het zou ook ons, op een moment waarop zowel het onderwijs in als het onderzoek naar de Nederlandse literatuur in zwaar water verkeren, vertrouwen moeten geven. | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
Bibliografie
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|