Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 134
(2018)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lotte Jensen & Rick Honings
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
als in het onderwijsmateriaal.Ga naar voetnoot2 Er zijn allerlei redenen om deze scheidslijnen ter discussie te stellen - hoort Jacob van Lennep nu bij de historische of moderne letterkunde? Is Simon Vestdijk niet eigenlijk ook al voorwerp van historische letterkunde? Bovendien kennen sommige opleidingen geïntegreerde leerstoelen ‘letterkunde’, waarbij het onderscheid tussen de oudere en moderne letterkunde de facto is opgeheven. | |||||||||||||||||||||||||||
1 Drie crisismomentenDe aan Marsman ontleende congrestitel roept associaties op van dreiging en ondergang, maar een relativerende gedachte is direct op zijn plaats. In vrijwel elke discipline wordt immers om de zoveel jaar de noodklok geluid. Volgens wetenschapshistorici zijn crisismomenten zelfs noodzakelijk om vooruitgang te boeken, omdat ze gepaard gaan met paradigmawisselingen. Dat is, volgens Thomas S. Kuhn, hét kenmerk van ‘scientific revolutions’ (Kuhn 1970). De afgelopen decennia hebben zich minstens drie van dit soort bezinnings- of crisismomenten in de Nederlandse letterkundestudie voorgedaan, die we hier kort de revue laten passeren. De eerste was in 1974, toen historisch letterkundige Marijke Spies (1934-2013) de noodklok luidde. Volgens haar was het ontbreken van een fundamentele discussie over methodologische grondslagen funest voor de toekomst van het vakgebied (Spies 1974: 493). Zij vond het eerder zorgelijk dan geruststellend dat er geen ‘methodenstrijd’ gevoerd werd en vreesde voor een versplintering van het vak. Daarom pleitte ze ervoor dat letterkundigen hun uitgangspunten en benaderingen zouden expliciteren. In 1984 leek de crisis bezworen met de publicatie Historische Letterkunde. Facetten van vakbeoefening, onder redactie van Spies, waarin een keur aan prominente vakgenoten van dat moment onderzoekscasussen presenteerden. Een gemene deler was gevonden: het draaide vooral om de maatschappelijke rol die literatuur speelde en het plaatsen van de oude teksten in een bredere, sociale context (Spies 1984). Een tweede, crucialer crisismoment werd ingeluid door een symposium, dat in de herfst van 2003 door Ernst van Alphen en Frans-Willem Korsten werd georganiseerd. In de uitnodigingstekst blikten ze terug op de jaren tachtig van de twintigste eeuw, toen ze zelf Nederlands studeerden. Dat was de tijd dat veel letterkundigen in de ban van het structuralisme waren. Neerlandici als A.L. Sötemann en W. Blok probeerden hun vakgebied te verwetenschappelijken met behulp van structuuranalyses. In de mediëvistiek stelde Wim Gerritsen eveneens de tekst centraal, wat leidde tot een groot aantal tekstedities. Maar inmiddels, dus in 2003, gebeurde er van alles in de neerlandistiek, maar dan vooral vanuit een pragmatisch oogpunt. Een duidelijke, overkoepelende richting ‘waaraan nieuwe generaties van studenten en onderzoekers hun inspiratie kunnen ontlenen’ was volgens Van Alphen en Korsten niet meer te vinden. Het vakgebied was volgens hen ‘statisch’ geworden, zodat ze zelfs de grote woorden ‘de dood van de neerlandistiek’ in de mond namen. Ze pleitten voor meer aansluiting bij internationale discourses (met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
name door modern letterkundigen) en voor aandacht voor nieuwe, theoretische benaderingen zoals ‘deconstructie, vrouwenstudies, postkoloniale en queer studies’. Dat was volgens hen mogelijk door ‘nieuw bloed’ (in de vorm van wetenschappers van buitenaf) toe te laten in de wereld van de neerlandistiek (Van Alphen & Korsten 2004: 291). Het symposium leidde uiteindelijk tot een themanummer van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in 2004, waarin gereflecteerd werd op de toekomst van de letterkundige neerlandistiek, zowel in de organisatie van het onderwijs als onderzoek. Het nummer verscheen niet lang nadat het bachelor-master systeem was ingevoerd (september 2002). De gevolgen daarvan konden daardoor nog niet in de volle breedte worden meegenomen, maar de eerste zorgen daarover werden al wel geuit, zoals de vrees dat onderwijs en onderzoek steeds verder uit elkaar zouden komen te liggen (Joosten & Vaessens 2004: 348-350). Een ander punt dat veelvuldig ter sprake kwam, was de geringe aandacht voor theorievorming in het letterkundige onderzoek; er heerste ‘theorievijandigheid’ (Joosten & Vaessens 2004: 346). Om veranderingen te bewerkstelligen, zou niet alleen veel meer aansluiting bij de internationale publicatiecultuur gezocht moeten worden, maar ook de aandacht voor literatuurtheorie zou een veel prominentere plaats moeten krijgen, opperden met name Jos Joosten en Thomas Vaessens. Op dit laatste punt werden de vakgenoten in de jaren hierna - zowel op het vlak van de historische als de moderne letterkunde - op hun wenken bediend. In deze jaren verscheen een serie artikelen van de hand van de literatuurwetenschapper Jürgen Pieters, die voor een radicale herziening van de onderzoekspraktijk pleitte. Hij kantte zich expliciet tegen de ‘historiserende’ benadering zoals Spies die voorstond, en pleitte voor het New Historicism als de meest vruchtbare benaderingswijze in het historisch letterkundige onderzoek.Ga naar voetnoot3 Samen met Hans Vandevoorde publiceerde hij twee artikelen die veel stof deden opwaaien. Ze stelden dat historisch letterkundigen te vaak de literaire tekst reduceerden tot een illustratie van een culturele context (of het ontstaan ervan verklaarden vanuit de biografie van een auteur) en te veel uitgingen van een te eenduidige scheiding tussen tekst en context. Ze pleitten voor een dialogische benadering tussen tekst en context, door teksten als representaties te beschouwen die niet alleen ook product waren van hun omgeving maar zelf ook betekenis genereerden (Pieters & Vandevoorde 2003a en 2003b). Verder benadrukte Pieters dat er meer aandacht moest komen voor tegenstrijdigheden en lezingen die minder gericht waren op het in stand houden van de eenheidsconventie.Ga naar voetnoot4 Met zijn kritiek op de bestaande onderzoekspraktijk oogstte Pieterse zowel bijval als kritiek. Het leidde in ieder geval tot zeer vruchtbare bijeenkomsten en debatten, waarin de methodologische aannames van het historisch-letterkundige onderzoek bediscussieerd werden. Ook volgden tal van publicaties waarin de proef op de som werd genomen: leverde het New Historicism wezenlijk andere kennis op?Ga naar voetnoot5 Vernieuwend was ook het onderzoek van Frans-Willem Korsten, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vondels oeuvre vanuit een postmodern perspectief analyseerde. De reacties daarop maakten de verschillen tussen de meer traditionele en postmoderne benaderingen goed zichtbaar - ook voor het onderwijs zijn dergelijke discussies een zegen (Korsten 2006).Ga naar voetnoot6 Op het vlak van de moderne letterkunde is sinds het verschijnen van het tntl-nummer eveneens een theoretische inhaalslag gemaakt. Zo heeft de literatuursociologische benadering van Pierre Bourdieu dankzij de inspanningen van Gillis Dorleijn en Kees van Rees, die hier al sinds de jaren negentig van de vorige eeuw over publiceerden (Van Rees & Dorleijn 1993; Dorleijn & Van Rees 1999), definitief een plaats verworven in de letterkundige neerlandistiek. Belangwekkend was de verschijning van De productie van literatuur (2006), waarin ze voorbeelden van sociologisch en institutioneel onderzoek samenbrachten (Dorleijn & Van Rees 2006). Sindsdien zijn er vele proefschriften en artikelen verschenen - over uiteenlopende onderwerpen - met Bourdieu als waardevol theoretisch zoeklicht.Ga naar voetnoot7 Maar ook andere literatuurtheoretische benaderingen zijn sinds 2004 door het vakgebied (in meer of mindere mate) omarmd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het handboek van Frans-Willem Korsten, Lessen in literatuur (oorspronkelijk verschenen in 2002), bij vrijwel alle opleidingen neerlandistiek in den lande in gebruik is. In dat boek koppelt Korsten historische periodeconcepten aan literatuurtheoretische begrippen en benaderingen (Korsten 2002). Medewerkers van de afdeling neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam publiceerden in 2013 Literatuur in de wereld. In dat handboek, dat zich richt op bachelorstudenten Nederlands, wordt een overzicht gegeven van de voornaamste literatuurtheoretische ‘grondslagen’, ‘benaderingen’ en ‘perspectieven’ (Rock, Franssen & Essink 2013). Het is niet toevallig dat dit boek voortkomt uit de vakgroep van Thomas Vaessens, een van de voornaamste criticasters van het vakgebied in het tntl-nummer. Kortom, de internationale literatuurtheorie die in 2004 nog ver weg leek, heeft inmiddels vaste voet aan de grond gekregen in de neerlandistiek. Dit blijkt ook als we een blik werpen op de proefschriften die de afgelopen jaren zijn verdedigd. Dat er niet wordt aangesloten bij internationale discussies, is anno 2018 niet meer vol te houden. Het derde crisismoment, waar we ons nu midden in bevinden, gaf aanleiding tot de organisatie van het symposium aan de Radboud Universiteit in maart 2017. Gingen de eerste twee bezinningsmomenten vooral over vakinhoudelijke aspecten, met name de vraag welke (theoretische) methodieken we het beste kunnen gebruiken om ons vak uit te oefenen en hoe we de grenzen van ons vakgebied afbakenen (of doorbreken), nu lijkt de bedreiging uit een andere hoek te komen. De huidige gevoelens van onbehagen lijken veeleer gerelateerd te zijn aan onderwijsgerelateerde zaken, zoals de landelijke terugloop van het aantal studenten, de inrichting van het bachelor-masteronderwijs en de toename van het aantal Engelstalige opleidingen en het Engels als voertaal. Dat staat haaks op de bloei die het onderzoek intussen doormaakt, waar juist successen worden geboekt in termen van subsidiewerving en valorisatie. Hoe kan dat? Groeit de kloof tussen onderwijs en onderzoek, en is dat zorgelijk? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
2 De toekomst van het onderwijsDe belangrijkste dreiging die momenteel ervaren wordt, is de terugloop van het aantal studenten voor de bacheloropleiding Nederlandse taal en cultuur, een verschijnsel dat overigens ook in de internationale neerlandistiek merkbaar is. Sommige opleidingen zagen hun instroom de afgelopen jaren halveren. Daarvoor zijn diverse oorzaken te bedenken, zoals de inrichting van het schoolvak Nederlands en de geringe belangstelling voor het Cultuur & Maatschappij-profiel op middelbare scholen (circa 11%). Onlangs wees de Leidse hoogleraar Yra van Dijk erop dat op de voorlichtingswebsite Profieltest.nl, bedoeld voor scholieren Havo en vwo, de natuurprofielen aanprijst voor studenten die logisch nadenken, nieuwsgierig, analytisch en ondernemend en ‘behoorlijk goed in exacte vakken’ zijn. Het Cultuur & Maatschappij-profiel daarentegen zou bedoeld zijn voor studenten die ‘creatief’ en ‘sociaal en belangstellend’ zijn, en die het leuk vinden ‘om met mensen te werken en ze te helpen’.Ga naar voetnoot8 Het commentaar van Van Dijk luidde: ‘Drie maal raden waar scholieren die zichzelf academisch serieus nemen voor kiezen, met deze framing. Bij de Geesteswetenschappen hoef je dus niets te analyseren, geen problemen op te lossen, en nergens “behoorlijk goed” in te zijn.’Ga naar voetnoot9 Al in 2015 pleitte Lotte Jensen er in nrc Handelsblad voor om de profielen af te schaffen (Jensen 2015), gevolgd door een kritische lezing in 2017 over de wijze waarop de profielen worden aangeprezen op de website Qompas.nl, die keuzetesten aan scholieren en studenten aanbiedt.Ga naar voetnoot10 De misleidende teksten zijn in samenspraak met Qompas intussen aangepast. Daarnaast zijn veel scholieren, mede als gevolg van de economische crisis van de afgelopen jaren, in toenemende mate geneigd voor studies te kiezen waarbij het baan- of salarisperspectief beter lijkt of voor bredere richtingen, waarmee ze meer opties voor de toekomst openhouden.Ga naar voetnoot11 Brede bacheloropleidingen, zoals Taal- en Cultuurstudies of Europese Studies, hebben in veel mindere mate last van de dalende studentenaantallen. Sterker nog, de studentenaantallen van sommige van deze opleidingen rijzen de pan uit. Een goed voorbeeld daarvan is de (geesteswetenschappelijke) bachelor International Studies, die vanaf september 2012 aan de Universiteit Leiden - op de ‘Campus Den Haag’ - wordt aangeboden. De opleiding ontvangt momenteel tussen de vijfhonderd en zeshonderd (!) eerstejaars studenten (en brengt op die manier miljoenen in het laatje van de faculteit).Ga naar voetnoot12 In het eerste jaar van deze Engelstalige bachelor volgen de studenten brede, inleidende colleges, met titels als ‘Cultural Studies’, ‘Economics’, ‘Global History’, ‘Sociolinguistics’ en ‘Politics’.Ga naar voetnoot13 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het tweede semester van het eerste jaar kiezen studenten een regio (Afrika, Oost-Azië, Europa, Latijns-Amerika, Midden-Oosten, Noord-Amerika, Rusland en Eurazië of Zuid- en Zuidoost-Azië). Het is voor studenten International Studies weliswaar mogelijk om colleges bij de opleiding Nederlands te volgen in het kader van hun bachelor, maar in de praktijk gebeurt dat niet of nauwelijks, want de specialisatie ‘Europa’ blijkt niet erg in trek te zijn. De neerlandistiek legt het de laatste jaren dus af tegen dit soort brede opleidingen die studenten een glansrijke internationale carrière voorspiegelen. En, zo wordt vaak geschamperd, met Nederlands kun je toch alleen maar leraar worden op een school? Om het tij te keren zijn intussen tal van initiatieven gelanceerd, waarvan we er hier enkele noemen. Zo verscheen in 2016 het Manifest Nederlands op school, dat zich richt op de herinrichting van het schoolvak Nederlands. Twee meesterschapsteams, waarvan het ene zich richt op de letterkunde en het andere op de taalkunde/taalbeheersing, werken aan de ontwikkeling van didactiek en inhoud voor het schoolvak Nederlands.Ga naar voetnoot14 Om voor een betere verbinding tussen de middelbare scholen en universiteiten te zorgen, werden in Nijmegen teachers in residence aangesteld. Dat zijn middelbare schooldocenten die een dag in de week meedraaien op de universiteit en adviseren over de vraag hoe beide werelden dichter bij elkaar kunnen komen. Het leidde tot de publicatie Gelijk oversteken. Van vwo tot universiteit (2017) en de lancering van een Radboud Profielwerkstukprijs voor taal en cultuur. De afdeling Nederlands aan de Universiteit Utrecht ontwikkelde de interactieve website Litlab.nl, waar leerlingen allerlei ‘proeven’ met letterkundig onderzoek kunnen doen om hen te stimuleren om voor een neerlandistisch profielwerkstuk te kiezen. In ontwikkeling is ook de Schatkamer van Nederland, waarin objecten en bronnen uit het Nederlandse culturele erfgoed profielbreed zullen worden benaderd (schatkamervannederland.nl). Opleidingen Nederlands in den lande bieden ook tal van suggesties voor profielwerkstukken met een historisch-letterkundig profiel.Ga naar voetnoot15 En medewerkers van die opleidingen geven gastcolleges op middelbare scholen in de regio om het imago van de neerlandistiek op te vijzelen. Aan goede wil ontbreekt het dus niet, maar we kunnen niet voorspellen hoe de instroom zich de komende jaren zal ontwikkelen. Wat we wel zien, is dat letterenfaculteiten anticiperen op een eventueel verdere daling en voorzorgsmaatregelen treffen door te reorganiseren. Dat betekent in de praktijk dat er een vorm van ‘verbreding’ plaatsvindt: zowel op het niveau van de organisatiestructuur (de creatie van brede ‘departementen’) als op het niveau van het onderwijs, met meer ‘aanschuifonderwijs’ voor bredere groepen om het onderwijs economisch rendabel te houden. Aan de Vrije Universiteit in Amsterdam kun je bijvoorbeeld niet meer een bachelor Nederlandse taal en cultuur studeren, maar bestaat sinds 2013 de opleiding Literatuur en Samenleving, waarbij studenten na een brede introductie een afstudeerrichting kiezen: Nederlands of Engels. Van die disciplinaire verbreding stelden de initiatiefnemers zich veel voor, maar de studenteninstroom van deze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
nieuwe opleiding is vele malen kleiner dan het totale aantal studenten Nederlands en Engels voor deze fusie opgeteld. Voor wat betreft de masteropleidingen zijn er grofweg vier mogelijkheden: de verbredende master, de doorstroommaster, de educatieve master of de onderzoeksmaster. Over het algemeen zou je kunnen zeggen dat het nog steeds mogelijk is om op alle niveaus studenten in de historische of moderne letterkunde (of het Nederlands in bredere zin) voor verschillende doeleinden op te leiden, en dat is positief. Toch leven er ook zorgen, die voor de ene universiteit nijpender zijn dan voor de andere. Generaliserende opmerkingen lopen het gevaar geen recht te doen aan de bijzondere situaties in den lande, maar we doen er toch een paar.Ga naar voetnoot16 Ten eerste zijn er studenten die na de bacheloropleiding voor een verbredende master kiezen, zoals de master Europese letterkunde (ru), Gouden Eeuw (UvA), Boekwetenschap en handschriftenkunde (UvA), Book and Digital Media Studies (ul) of Ancient, Medieval and Renaissance Studies (uu). Dat zijn typisch opleidingen waar wij als letterkundigen een belangrijk aandeel in hebben, maar we moeten tegelijkertijd steeds onze plek in dergelijke opleidingen ‘bevechten’. We zijn bovendien sterk afhankelijk van de beschikbare formatie. Ten tweede is het lastiger geworden om gespecialiseerd onderwijs aan een coherente groep studenten aan te bieden. De groepsgrootte en de wijze waarop de opleidingen nu zijn georganiseerd laten dat simpelweg niet toe. Om Nijmegen als voorbeeld te nemen: studenten die zich in de historische letterkunde willen specialiseren, kunnen welgeteld twee vakken kiezen. Ook in Leiden is het aanbod aan specialistische cursussen - zowel voor de historische als de moderne letterkunde - relatief beperkt. Zoals gezegd zijn deze cursussen ook toegankelijk voor researchmasterstudenten om hun keuzeruimte op te vullen, mits ze deze ‘verzwaren’ door verdiepende opdrachten. In de praktijk moeten studenten door het hele land ‘shoppen’ om aan een volwaardige specialisatie te komen - maatwerk is hier dus het devies. Wie de ambitie heeft de wetenschap in te gaan, kan aan de Universiteit Utrecht terecht bij de onderzoeksmaster Nederlandse taal en cultuur. Daarmee is deze opleiding uniek in Nederland, maar - en dat is de paradox waar we ons voor gesteld zien - ook een geduchte concurrent voor andere universiteiten, die getalenteerde studenten ook graag zelf zouden behouden. Aan de Universiteit Leiden bestaat bijvoorbeeld alleen de tweejarige researchmaster Literary Studies (voor historische en moderne letterkunde). Daarin volgen studenten brede theoretische cursussen als ‘Cultural Theory for the 21st Century’ en ‘Methodological Concepts in Art and Literature’. Weliswaar kiezen ze ook keuzevakken op het gebied van hun eigen specialisatie, maar dat zijn inderdaad keuzevakken. Echt ruimte voor neerlandistische verdieping is er binnen zo'n brede ma niet of nauwelijks. Meer landelijke of zelfs internationale samenwerking zou op dit punt uitkomst kunnen bieden. Ten derde werken we in een omgeving die in toenemende mate aan het verengelsen is: het grootste deel van de masteropleidingen is nu al in het Engels, inclu- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
sief de researchmaster en de graduate schools. Het is een open deur, maar het is een stuk lastiger om Nederlandstalige primaire en secundaire bronnen in Engelstalig onderwijs te behandelen. In de praktijk betekent dit dat het echte handwerk, het onderzoek met de bronnen, plaatsmaakt voor een theoretische(r) benadering. Gevolg: nuance en specialistische kennis gaan verloren.Ga naar voetnoot17 Ten slotte nog een laatste punt, dat samenhangt met de in de eerste paragraaf van dit artikel genoemde ‘theoretisering’ van de letterkundige neerlandistiek. Zoals gezegd is er de laatste jaren in toenemende mate aandacht gekomen voor literatuurtheorie, niet alleen in het onderzoek, maar ook in de colleges (met name moderne) letterkunde. Die ontwikkeling heeft ervoor gezorgd dat de meeste verdiepingsmodules in de bachelor en alle cursussen in de master benaderingsgericht zijn geworden. Dat wil zeggen dat ze één specifieke methode centraal stellen: postkolonialisme, representatiekritiek, cultural memory, etc. Hoewel het goed is dat het vak zich sinds het tntl-nummer van 2004 in deze richting heeft ontwikkeld (de neerlandistiek was daarvoor inderdaad wel erg theoriearm), schuilt er ook een gevaar in. Vermoedelijk doelde Ilja Leonard Pfeijffer op deze ontwikkeling, toen hij recentelijk modern letterkundigen er in een column in nrc Handelsblad op weinig subtiele wijze van beschuldigde ‘volkomen de weg kwijt’ te zijn. Dit naar aanleiding van de onrust rondom de (theoriearme en aanvankelijk als dissertatie afgewezen) Wolkers-biografie van Onno Blom: Wie tegenwoordig Nederlands gaat studeren, moet niet denken dat hij mooie colleges krijgt over Couperus en Lucebert. Hij mag die romans en gedichten niet eens meer lezen. In plaats daarvan moet hij zich verdiepen in de theorie van de sociologische reflexiviteit van Pierre Bourdieu. Hij mag zich niet laten ontroeren door een dichtregel, maar moet cynisch grommen dat de dichter met die regel zijn cultureel, symbolisch en linguïstisch kapitaal vergroot om vervolgens verbeten strijd te gaan leveren over de definities van die begrippen (Pfeijffer 2017). Tal van neerlandici vielen over Pfeijffer heen, die hen ervan beschuldigde dat ze aan een diepgeworteld ‘inferioriteitscomplex’ lijden en daarom hun toevlucht zoeken tot ‘ape-abstruse, berecomplexe Franse filosofische modellen, die net zo subjectief zijn als wat ze eerder deden, maar het voordeel hebben dat niemand dat ziet omdat niemand nog begrijpt waarover het gaat.’ De neerlandistiek heeft zich volgens hem vervreemd van haar vakgebied: ‘Intussen beleven de studentenaantallen voor Nederlands een dramatische terugval’ (Pfeijffer 2017). Taalkundige Marc van Oostendorp was slechts één van degenen die Pfeijffer van repliek diende. In een blogpost op Neerlandistiek.nl met de veelzeggende titel ‘Ilja Leonard Pfeijffer als verkoper van onzin’ weersprak hij dat studenten Nederlands tegenwoordig geen romans of poëzie meer moeten bestuderen: ‘Wat er ook allemaal voor problemen zijn in de wereld: dat studenten Nederlands geen Couperus of Lucebert meer mogen lezen, hoort daar simpelweg niet bij. De studie Nederlands is nog steeds de gouden weg naar eindeloos lezen en met je vrienden praten over mooie boeken’ (Van Oostendorp 2017b). Ook anderen reageerden gebeten op Pfeijffers column. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toch klonken er hier en daar ook instemmende reacties, niet van vakgenoten, maar wel van (oud-)studenten. Journaliste Nikki Sterkenburg, werkzaam bij Elsevier, merkte op Twitter op: ‘Ilja Leonard Pfeijffer beschrijft precies waarom mijn studie Nederlands zo'n enorme teleurstelling was.’ Bij historische letterkunde werd de tekst nog wel centraal gesteld volgens haar, maar bij ‘moderne letterkunde was [het] vooral heel veel interpretaties van anderen in je hoofd stampen’.Ga naar voetnoot18 En ook uit onze eigen omgeving kennen we geluiden van studenten die niet allemaal even gelukkig zijn met de huidige theoretisering van de letterkundige neerlandistiek. Die nadruk op de theorie gaat immers ten koste van de belezenheid van de studenten. Want hoe je het ook wendt of keert: het aantal studiepunten van een college is uiteindelijk beperkt. In een doorstroommaster zijn er zestig ec's beschikbaar, waarvan er twintig voor de scriptie gereserveerd worden. Dan blijven er dus maar veertig punten over. Als studenten veel tijd kwijt zijn met het bestuderen van theoretische geschriften, blijft er veel minder tijd over voor de primaire literatuur. Het zou een nachtmerrie zijn als we leraren Nederlands afleveren die kenners zijn van het werk van Pierre Bourdieu, Michel Foucault en Edward Saïd, en slechts beperkte kennis hebben van de hoogtepunten van de Nederlandse literatuur. Want uiteindelijk is het vak gebaat bij neerlandici die hun leerlingen voor de primaire literatuur weten te enthousiasmeren. Daarvoor moeten ze die prachtige teksten natuurlijk wel gelezen hebben - vergelijk de recente video-oproep van Marita Mathijsen, eveneens op Neerlandistiek.nl, waarin ze uitlegt waarom het van belang is we de Nederlandse literatuur blijven lezen.Ga naar voetnoot19 We eindigen deze paragraaf met enkele woorden ter nuancering. Dat de letterkundige neerlandistiek sinds 2004 theoretischer geworden is, is een goede ontwikkeling. Toen we zelf studeerden, was er in de werkgroepen slechts beperkte aandacht voor. Dat had als gevolg dat wanneer je, bijvoorbeeld, een college koloniale literatuur volgde, na dertien weken evenzoveel primaire werken gelezen had, maar vrijwel niets wist over de postkoloniale theorie, met als gevolg dat je op een congres niet volwaardig zou kunnen meepraten. De tijden zijn veranderd. Maar we moeten ervoor waken dat we geen theoretici in plaats van neerlandici opleiden, want slechts een zeer klein gedeelte van onze studenten wordt uiteindelijk wetenschapper. De samenleving heeft behoefte aan enthousiaste en belezen ambassadeurs van ons vak. De nadruk op benaderingsgerichte colleges zorgt ervoor dat cursussen waarin nauwkeurig lezen als vaardigheid centraal staat (en waarin je zonder al te veel theorie belangrijke, mooie, goede, fascinerende boeken analyseert en contextualiseert), zijn grotendeels uit het curriculum verdwenen. Dat is jammer, want voordat studenten theorieën kunnen toepassen, dienen ze eerst goed literair-historisch te kunnen lezen. We leven bovendien in een tijd van ‘ontlezing’. Steeds vaker kiezen studenten van de Netflixgeneratie voor andere media. Daarom is het cruciaal dat we studenten de kans geven om tijdens de colleges kennis te maken met zoveel mogelijk goede boeken, en ze leren om ze in hun context te lezen. Laten we Pfeijffers column daarom niet afdoen als onzin, maar er ons voordeel mee doen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
3 Onderzoek en valorisatieLetterkundige neerlandici zijn op het gebied van het onderzoek en de onderzoeksoutput zeer productief en succesvol. Er verschijnen artikelen, dissertaties, en we doen het ook goed bij nwo. De laatste jaren zijn tal van grote (Veni-, Vidi-, Vici- en tal van andere) projecten gehonoreerd. Zonder uitzondering zijn dit projecten waarin de Nederlandse letterkunde vanuit een cultuurhistorisch, internationaal en theoretisch perspectief wordt bestudeerd. Dat is heel goed, want op die manier speelt de Nederlandse letterkunde een rol in internationale discussies. Er is echter ook een keerzijde. Die internationale gerichtheid heeft er ook voor gezorgd dat neerlandici in toenemende mate internationaal - voornamelijk in het Engels - zijn gaan publiceren, met als gevolg dat de traditionele vaktijdschriften (Nederlandse Letterkunde, Spiegel der Letteren, tntl) het aanbod aan kopij hebben zien teruglopen. Met het oog op de toekomst kiezen (vooral) jonge onderzoekers ervoor om vooral internationaal te publiceren, en dan niet in specifieke vaktijdschriften, maar in internationale journals over een specifiek onderwerp. Wie zich bezighoudt met literaire roem kan natuurlijk in tntl publiceren, maar hij kan zijn artikel ook opsturen naar het Celebrity Studies Journal. Wie onderzoek doet naar de representatie van geestelijke ziekten, kan zijn ontdekkingen kwijt in Philosophy, Psychiatry, & Psychology. Wie vroeger in De Achttiende Eeww publiceerde, stuurt zijn artikelen nu misschien liever naar het internationale Journal for Eighteenth-Century Studies. Internationaal publiceren is natuurlijk goed, en dat is ook de taak van huidige wetenschappers, maar de nadruk die dit inmiddels krijgt, zorgt ervoor dat de neerlandistiek nationaal niet meer zichtbaar is. Is het verbazingwekkend dat de studentenaantallen teruglopen als de neerlandistiek zich terugtrekt uit de publieke ruimte? Af en toe wordt Herman Pleij bij De Wereld Draait Door van stal gehaald om iets te zeggen over de Nederlandse identiteit of het belang van literair erfgoed. Verder zijn Marita Mathijsen en een paar vakgenoten graag geziene gasten in de media. Maar neerlandici van de jongere generatie zijn opvallend afwezig. Dat is niet omdat ze minder mediageniek zijn, maar een bewuste keuze. Een vakgenoot vertelde enige tijd geleden dat het niet zijn doel is om beroemd in Nederland te worden. Hij wil internationaal gezien worden, internationale publicaties genereren en zijn Engelstalige boeken bij Cambridge University Press laten verschijnen. Dat is natuurlijk zijn goed recht, maar voor de letterkundige neerlandistiek is het jammer. Want juist de studie van de Nederlandse letterkunde leent zich uitstekend voor ‘valorisatie’, om de nwo-term te gebruiken. Bij projectaanvragen speelt kennisbenutting een grote rol. Onderzoekers die erin slagen hun werk te vertalen naar publicaties en activiteiten gericht op een breder publiek hebben duidelijk een streepje voor bij het toekennen van subsidies en grants, nwo vindt het belangrijk dat er tentoonstellingen, debatavonden en lezingenreeksen worden georganiseerd, lesmethodes voor middelbare scholen, moocs en televisiecolleges worden gemaakt, en publieksboeken worden geschreven. Dat is ook de wens van de overheid; in de Wetenschapsvisie 2025 beklemtoont het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het belang van betrokkenheid tussen burgers en wetenschap. In de praktijk zijn er echter maar relatief weinig onderzoekers die hier ook daadwerkelijk de schouders onder zetten. Hun onderzoekstijd besteden ze liever | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan van een internationaal, peer reviewed artikel dat - met alle respect - hoogstens door een handjevol collega's gelezen zal worden. Deels is het dus het systeem dat van neerlandici eist dat ze internationaal publiceren dat ervoor heeft gezorgd dat het vak onzichtbaar (of in elk geval: weinig zichtbaar) is geworden. Maar er wordt door vakgenoten ook met dedain naar wetenschappers die populariseren gekeken. In 2015 publiceerden Feike Dietz en Laurens Ham van de Universiteit Utrecht een artikel in Internationale Neerlandistiek onder de titel: ‘De verleiding van de lezer’ (Dietz & Ham 2015). Daarin namen ze een aantal recent verschenen publieksboeken (en -bundels) kritisch onder de loep. Ze gingen met name in op boeken die het ‘pikante’ of ‘schokkende’ van historische teksten centraal stelden in een poging om een breder publiek ervoor te interesseren. De tendens van Dietz' en Hams stuk was dat bij het vertalen van wetenschappelijke inzichten soms de wetenschappelijke nuance verloren gaat. In hun pogingen om een groter publiek te enthousiasmeren voor de Nederlandse literatuur, gaan de auteurs van zulke boeken te ‘populistisch’ te werk, zo beargumenteren zij, omdat de grote lijnen zelden de complexiteit van het vakgebied laten zien. Maar in hun artikel geven ze geen beschrijving van waar een publieksboek dan wel aan zou moeten voldoen. Ze willen slechts ‘een goed gesprek’ aangaan, met vakgenoten en met het bredere publiek (Dietz & Ham 2015: 225). Dat heeft tot op heden nergens toe geleid. Er is een crisis gaande in de neerlandistiek, het vak kampt met een imagoprobleem en studentenaantallen dalen. Voor de historisch én modern letterkundigen is er een belangrijke taak weggelegd in de buitenwereld om die ontwikkelingen een halt toe te roepen. In hun artikel schrijven Dietz en Ham dat het niet de bedoeling kan zijn om terug te keren naar de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen wetenschappers als Herman Pleij, André Hanou en Marita Mathijsen de neerlandistiek ‘op de kaart’ zetten. Daarvoor heeft het vak de afgelopen jaren te ‘cruciale veranderingen’ doorgemaakt, merken ze op, al blijft onduidelijk welke (Dietz & Ham 2015: 221-224). Maar is er wel zoveel veranderd? Met het populariseren van de neerlandistiek stonden Pleij, Hanou en Mathijsen in een traditie. Toen de neerlandistiek aan het einde van de achttiende eeuw ontstond, gebeurde dat vanuit een algemeen gevoelde noodzaak. Er heerste een ideologie van zedelijke en maatschappelijke achteruitgang; de studie van de Nederlandse taal en cultuur kon, meende men, een bijdrage leveren aan het herstel van het vaderland. De instelling van de Leidse leerstoel van Matthijs Siegenbeek in 1797 moet dan ook worden gezien tegen de achtergrond van het toenmalige nationalisme. Zeer recent verscheen een nieuwe studie over de vroegste representanten van de neerlandistiek in relatie tot cultuurnationalisme (Honings, Rutten & Van Kalmthout 2018). Siegenbeek en zijn collega's waren zich maar al te bewust van de taak die ze - ook maatschappelijk - te vervullen hadden. Valorisatie was voor hen part of the job. De tijden zijn natuurlijk veranderd, want nationalisme speelt allang geen rol meer, en de letterkundige neerlandistiek is een volwaardige partner geworden in internationale wetenschappelijke discussies. Toch is het ook anno 2018 van belang om haar op nationaal niveau een maatschappelijk relevant vakgebied te laten zijn, waarvan de beoefenaren geen ivoren toren-wetenschappers zijn, maar midden in de samenleving staan en hun vak uitdragen naar het grote publiek. Laten we daar- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
om internationaal blijven publiceren en discussiëren, maar een voorbeeld nemen aan de publieke zichtbaarheid van Pleij, Hanou, Mathijsen en hun pogingen om het vak te populariseren. Het belang van publieke zichtbaarheid kan niet genoeg benadrukt worden, ook met het oog op het aantrekken van nieuwe studenten. | |||||||||||||||||||||||||||
4 BesluitWe keren nogmaals terug bij de versregel die als motto voor het symposium in Nijmegen fungeerde: ‘Dreef de zwarte bui schaduwend voorbij?’. Het is een prikkelende vraag, die bedoeld was om de deelnemers te laten reflecteren op de toekomst van de neerlandistiek. De regel verwijst naar een versregel uit het vijftiende gedicht van Tempel en kruis van Hendrik Marsman, een episch gedicht dat uit 51 Romeins genummerde gedichten bestaat. Er bestaat echter een cruciaal verschil tussen het motto en de oorspronkelijke versie van Marsman. In de oorspronkelijke versie is niet sprake van een vraag, maar van een geruststellende constatering: ‘de zwarte bui dreef schaduwend voorbij’. Daarna volgen nog vier afsluitende verzen, waarin ‘hij’ ofwel de protagonist uit Tempel en kruis (‘de man van wien ik dit verhaal vertel’) rustend aan de dijk om zich heen kijkt. Zijn uitzicht is fraai, het beloofde land, een soort paradijs: vol van den zoeten wijn van het onstuimig weer
bereikt hij de rivier, en rustend aan den dijk
ziet hij het zomersch land onder de vuren lucht,
éen matelooze bloei, zoover de hemel reikt. (Marsman 1941: 172)
Dat soort verzen zijn typerend voor het vitalisme van Marsman. Vanuit dat vitalistische perspectief bezien, vertrouwen ook wij erop dat de zwarte bui ook voor de (historisch en modern) letterkundige neerlandistiek schaduwend voorbij zal gaan. We kunnen ondertussen echter niet rustend aan de dijk neerstrijken. Waakzaamheid blijft geboden: we moeten ons onophoudelijk de vraag blijven stellen of we voldoende docenten en onderzoekers kunnen opleiden, met welk type onderwijs zij het meest gebaat zijn en of het vak zichtbaar genoeg is. Laten we ophouden elkaar de maat te nemen en de handen ineenslaan. Dan kan de toekomst ‘éen matelooze bloei’ zijn, waarin de neerlandistiek internationaal én nationaal zal floreren. | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|