Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 134
(2018)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Marco Prandoni
| ||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn februari 2017, kort voor de conferentie in Nijmegen, liep ik Ambasciatori-Coop binnen, een van de grootste boekhandels in het historisch centrum van Bologna. Wat oorspronkelijk een kerk was, later een bioscoop, is nu een trendy boekhandel geworden waar men niet alleen boeken, maar ook koffie, een wijntje en etenswaren kan bestellen. Bij de ingang vind je de afdeling poëzie en daar worden enkele bundels geëtaleerd. Daar kwamen mij, naast namen van bekende Nobelprijswinnaars als Walcott en Szymborska, verrassend genoeg Nederlandse woorden tegemoet: de naam Cees Nooteboom en zijn gedicht ‘Licht overal’, op de flap van een boek in de gezaghebbende witte reeks van Uitgever Einaudi (Nooteboom 2016). Het was de tweetalige bundel Luce ovunque 2012-1964, vertaald door germanist Fulvio Ferrari, die binnen één jaar meermalen herdrukt werd. Nooteboom woonde in de tussentijd het literatuurfestival van Mantua in 2016 bij en sleepte drie literaire prijzen in de wacht: in 2016 de Premio Lerici Pea (voor zijn verzameld werk), een jaar later de Premio Letterario Internazionale Mondello en in 2018 de internationale prijs van het poëziecentrum van de Universiteit van Bologna, mijn Alma Mater. Op de cultuurpagina's van de bekendste Italiaanse kranten (Il Manifesto, La Repubblica) stonden recensies van Luce ovunque en van Tumbas, een wandeling van Nooteboom met zijn vrouw, fotografe Simone Sassen langs de grafstenen van dichters die bij elkaar een monumentale persoonlijke canon vormen van wereldliteratuur. Nederlandstalige dichters als Van Ostaijen, Slauerhoff en Claus staan er probleemloos tussen, met de oorspronkelijke Nederlandse gedichten afgedrukt achterin het boek. Nooteboom vestigde op deze manier de aandacht op zichzelf en op de Nederlandse taal en literatuur, die door zijn vertaling aan status en belang wonnen.Ga naar voetnoot1 Het is wat Pascale Casanova littérisation noemt: symbolisch kapitaal (als afzonderlijke | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tekst én als taal) winnen door vertaald te worden (Casanova 2004). Nooteboom trok onder andere de belangstelling van schrijver Andrea Bajani die hem in een recensie omschreef als ‘een van de onontkoombare schrijvers’ (‘tra gli autori imprescindibili’; Bajani 2016). In een interview voor het dagblad La Repubblica raadpleegde hij Nooteboom als een orakel met vragen over de waarde van poëzie en (hoge) cultuur in Europa in onze verwarde, onzekere laatpostmoderne tijd (Bajani 2015). Nooteboom heeft dus sociale status verworven in het buitenland als erkende literaire autoriteit. In Nederland is zijn status echter nog altijd betwist. Nooteboom wordt hooguit beschouwd als een schrijver van reisverhalen en postmodern aandoend proza, terwijl zijn poëzie geringe aandacht geniet onder critici. Blijkbaar vindt menig Spaanse, Italiaanse of Duitse lezer daarentegen dat er interessante werelden in die gedichten geëvoceerd worden die intertekstuele ruimtes openen die hen aanspreken. Bovendien gaat dit succes wellicht gepaard met de nieuwsgierigheid naar een grote Nederlandse auteur die met zijn kosmopolitische postuur het beeld van Nederland in het buitenland - zeker in zuidelijke landen - bevestigt. Een van de grafstenen waar Nooteboom en Sassen aandacht voor vragen is die van de Limburgse Pierre Kemp, de ‘man in het zwart’, die (bovengronds) in de steenkoolmijnen te Eygelshoven werkte. Wiel Kusters wijdde een biografie en een bloemlezing aan Kemp (Kusters 2010; Kusters 2017b). Nooteboom vraagt zich af of ook de Bulgaarse of Venezolaanse literatuur zo'n uitzonderlijke dichtersfiguur kennen (Nooteboom 2015: 195). Via Nootebooms lof ben ik uitgekomen bij het cultureel geheugen van de mijnen en van de Italiaanse migratie in (Belgisch én Nederlands) Limburg en Wallonië, een veelbelovend onderzoeksterrein waar de laatste jaren groeiende belangstelling voor bestaat. In deze bijdrage wil ik stilstaan bij de perspectieven van world literature en cultural memory studies, en de behoefte aan interdisciplinariteit voor de neerlandistiek, vanuit mijn ervaring als neerlandicus in Italië (Bologna). Een onderzoeksgroep naar de vertaling en receptie van Vondels Lucifer en een project rondom het mijnverleden worden naar voren geschoven en besproken als voorbeelden van mogelijk bewandelbare onderzoeks- en onderwijspaden. | ||||||||||||||||||||||||||||||
2 World LiteratureWelke teksten en auteurs, tegenwoordig ‘ondoder’ dan ooit - zoals Brillenburg Wurth & Rigney (2006: 109-110) al opmerkten -, reizen buiten de Nederlandse culturele ruimte, in de oorspronkelijke taal of (meestal) in vertaling/bewerking? Hoe verloopt die reis? Wat maakt ze aantrekkelijk? Hoe worden zij gerecipieerd, door wie en met welke implicaties? Welke nieuwe accenten krijgen zij in vertaling? Dit zijn zoal vragen die het onderzoek naar de zogenaamde World Literature vanaf de jaren negentig bezighouden. Het antwoord van David Damrosch, die zelf ook in close reading gelooft (anders dan bijvoorbeeld Franco Moretti, zie Peeren & De Bloois 2014), druist in tegen de Romantische idee van kunst als iets unieks, onherhaalbaars, wezenlijk verbonden met de Volksgeist, die in die taal tot uiting komt. World Literature is tegenwoordig niet een corpus teksten met de pretentie het keurmerk Weltliteratur te dragen, maar het is een aanpak geworden, ‘a mode of circulation and of reading’ (Damrosch 2003: 5). | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Binnen de neerlandistiek valt de laatste tien jaar een soortgelijke beweging te constateren, voorbij de vroegere, min of meer waterdichte, grenzen tussen intraen extramuraal. Een zeer gunstige ontwikkeling, in alle opzichten. Ik bedoel hier in het bijzonder de nwo-projecten Beatrijs de wereld in (2009-2011), gewijd aan de disseminatie van de Middelnederlandse legende over de teksten, media en culturen (een vertaalstroom, volgens Naaijkens 2013: 30-31); codl (2012-2015, met dertien deelprojecten, uitgemond in het boek Doing Double Dutch: Brems, Van Kalmthout & Réthelyi 2017) en Eastbound, dat in 2016 van start ging. Het zijn projecten waar onderzoekers uit Nederland, Vlaanderen en tientallen andere landen aan meegewerkt hebben. En niet alleen neerlandici, maar ook beroepsvertalers, literatuurwetenschappers, cultuurhistorici, mediawetenschappers en kunstenaars. Met hernieuwd elan, buiten alle nationale en disciplinaire grenzen en hiërarchieën (impliciete hiërarchieën welteverstaan), met involved practitioners en distant scholars, met academici en praktijkmensen als vertalers, en natuurlijk met neerlandici die werkzaam zijn binnen en buiten de Lage Landen. Binnen codl zat ik in de groep die zich boog over de uitstraling van de gevallen engel Lucifer uit de tragedie van Joost van den Vondel. Hoe heeft Lucifer, als toneelstuk én als literaire tekst gefunctioneerd? Door welke mechanismes en dankzij welke agenten bleek het stuk - dat door de censuur bijna meteen van de bühne werd gehaald na de première in 1654 - tegen de tijd bestand, binnen veranderende contexten? Zijn (anti)held bleef boeien, net zoals zijn Engelse tegenhanger in Miltons Paradise Lost, en de verzen van Vondel bleven inspireren, ook in vertaling en in andere media. De haast archetypische plot werd moeiteloos geapprecieerd buiten het Nederlandstalige taalgebied en maakte de overstap naar andere media: een zogenaamd transmedia storytelling, vanaf de zeventiende eeuw tot aan vandaag, met steeds nieuwe accenten. In 2006 kwam bijvoorbeeld de cd Lucifer uit van de transnationale neo-folk muziekgroep h.e.r.r., met een bewerking van Vondel als libretto. Het werk bleek dus een transepochaal, transcultureel en transmediaal potentieel te hebben; het bleek plooibaar te zijn, steeds anders actualiseerbaar, ook ver van de grenzen van het Nederlandse taalgebied. Met de woorden van Damrosch: ‘not at the heart of the source culture, but in the field of a force generated among works that may come from very different cultures and eras’ (Damrosch 2003: 300). Niet de minste literatoren zetten zich in om Lucifer bekend te maken, en belangrijke figuren voelden zich geroepen of werden verzocht het te vertalen/bewerken en soms te spelen (op de Champs-Élysées in 1927, in Bloomsbury Theatre in 1988, in Teatro Litta in Milaan in 1999): in Frankrijk, de Sovjet-Unie, Duitsland (maar liefst negen keer, al dan niet integraal), Engeland, de Verenigde Staten, Canada, India, Hongarije, Zuid-Afrika, Nederlands-Indië (in de Javanisering van een leerling van de kweekschool te Moentilang in 1916, met wajangpoppen en gamelanmuziek!), Italië, Noorwegen, Polen. Hoe omstreden ook, dit toneelstuk is een ander lot beschoren dan de meeste Nederlandse producties, die maar zelden buiten Nederland en Vlaanderen circuleren, en dan meestal bij kleine uitgeverijen of alleen dankzij de inzet van academici. Neem bijvoorbeeld Vondels Gysbreght van Aemstel: het stuk is de grote klassieker van het Nederlandse (en vooral het Amsterdamse) toneel maar blijkt nauwelijks in staat om buiten de Nederlandse culturele ruimte te circuleren: is het te cultuurspecifiek? Te sterk verankerd in de Amsterdamse geschiedenis? Wat maakt van Lucifer World | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Literature en van Gysbreght van Aemstel niet? Dit zijn de vragen die wij geprobeerd hebben te beantwoorden en die ons vak een andere dimensie geven, zeker als internationale neerlandici (zie Beltrami Gottmer e.a. 2017). De groep bestond aanvankelijk alleen uit neerlandici, maar was intern toch vrij divers: historische letterkundigen, vertalers, allen uit verschillende landen. Al gauw realiseerden we ons echter dat we beter de krachten konden bundelen met meer mensen: theatermakers in de eerste plaats. Zo verzochten we Hans Croiset, Willem Jan Otten en Antonio Syxty onze conferentie in Bologna bij te wonen, als volwaardige gesprekspartners. Otten heeft een bijzondere affiniteit met Vondel en heeft de reien van Gysbreght van Aemstel onlangs herschreven voor de productie van Ronald Klamer (Het toneel speelt). Voor Croiset, die vele stukken van Vondel regisseerde en in delen hiervan zelf speelde, is Lucifer een reisgenoot voor het leven: vanaf zijn spraakmakende voorstelling uit 1979 tot aan zijn tweede productie in 2001 (met een vrouw in de hoofdrol) en de romans Lucifer onder de Linden (Croiset 2010) en Ik, Vondel (Croiset 2017). Antonio Syxty, bekend avantgarde-regisseur uit Milaan, heeft Lucifer in 1999 in vertaling opgevoerd, niet gehinderd door enige kennis van de Nederlandse Gouden Eeuw, maar enorm geboeid door die ene regieaanwijzing - ‘Het toneel is in de Hemel’ - die hem alle vrijheid gaf om volop met toneel te experimenteren, met een postmoderne transculturele insteek. Voor Croiset, Otten, Syxty is het vanzelfsprekend: zo'n toneeltekst kan pas begrepen worden op het moment dat het op toneel gebeurt, dankzij de lichamelijke aanwezigheid van de acteurs: ‘enfin: we zullen pas weten wat Vondel voor ons betekent als hij wordt vertolkt, gerealiseerd’ (Otten 2018: 100). Deze theatermakers, vaak met sterke visies, konden ons uitleggen wat hun bewogen had om dit werk te kiezen en hoe zij het ontsloten hadden in de opvoering. Voor de Handelingen van de conferentie (die binnenkort bij aup zullen verschijnen) maakte Croiset een deels fictionele, deels historische reconstructie - een autofiction - van de repetities van zijn eerste productie in 1979. Daaruit kun je zijn visie op dat toneelstuk destilleren, maar ook de moeilijkheden die hij moest overwinnen om zijn acteurs te overtuigen dit stuk opnieuw, na de revolutie van de repertoires in de jaren zestig, te gaan spelen:
Dramaturg. Niemand wilde zich er meer aan wagen, Vondel verdween eenvoudigweg van het repertoire. Uit angst om voor ouderwets versleten te worden. Alsof hij als ongewenste vreemdeling ons taalgebied was uitgestuurd. Zonder commentaar, zonder opstand [...] Kortom, een Vondelloos tijdperk.
Toneelspeler 3. Maar wat beweegt jullie dan in godsnaam om er weer mee te beginnen? Is het misschien niet terecht dat de man nooit meer wordt gespeeld, is hij niet hopeloos ouderwets? Zijn de onderwerpen van zijn stukken niet volstrekt oninteressant? Wie wil er nou bijbelstof op toneel, dat is toch slaapverwekkend? Ik vraag maar. Ik wil zo graag begrijpen waarom we aan deze onderneming beginnen.
Regisseur. Ouderwets? Is een strijd op het hoogste niveau tussen een allesbeslissende God en een tot in het diepst van zijn ziel vernederde Lucifer niet juist een hoogst hedendaags thema? Ouderwets? Dit zijn toch conflicten waarover we ie- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
dere dag in de krant lezen, waar we mee worden doodgegooid op de televisie. Ouderwets? Een stuk over iemand op de hoogst denkbare positie, die zijn belofte breekt aan zijn meest trouwe dienaar? Ouderwets? Is een toneelstuk ouderwets dat ons een twijfelende Lucifer laat zien, die bijna overgehaald wordt om terug te keren tot de partij van Godsgetrouwen, Lucifer als onze Hamlet? Ouderwets? Er zijn periodes geweest dat men Shakespeare ook ouderwets vond, periodes waarin hij niet meer werd gespeeld, of hooguit in sterk bewerkte vorm, tot er ineens een geïnspireerde toneelgroep op het lumineuze idee kwam hem uit de vergetelheid op te diepen. Ik heb het over de negentiende eeuw! Ja, zo betrekkelijk kort geleden dus nog (de Regisseur raakt op dreef, betrekt zijn retorische stijlmiddelen uit de toneelliteratuur, hij weet dat spelers daar zeer gevoelig voor zijn). (Croiset 2018: 21-22) | ||||||||||||||||||||||||||||||
3 InterdisciplinariteitNiet alleen theatermakers, maar ook collega's uit aangrenzende disciplines, uit Italië in dit geval, hebben met ons meegedaan. Dit is een tweede belangrijke ontwikkeling van de laatste jaren onder afdelingen Nederlands buiten Nederland en Vlaanderen: interdisciplinariteit. Die is noodzakelijk om overeind te blijven, anders zijn kleine alfa's als de studie Nederlands buiten de Lage Landen gedoemd als eilandjes overspoeld te raken. Uit een recent survey naar de state of the art van het onderzoek aan Italiaanse universiteiten (Valutazione della Qualità della Ricerca 2011-2014, 2017) bleek dat neerlandici de kleinste academische gemeenschap vormen binnen de geesteswetenschappen! Ook in Nederland is de laatste jaren overigens heftige discussie geweest rondom een vergelijkbaar issue met betrekking tot het behoud van het Noors en het Tsjechisch aan de Universiteit van Amsterdam, en als zodanig als academische vakken in Nederland. Het behoeft geen betoog dat interdisciplinariteit de motor kan zijn voor nieuwe ontwikkelingen op gebieden die tussen bestaande disciplines in vallen, om samen nieuwe wegen in te slaan. Het zoeken van gesprekspartners buiten het traditionele paar taal- en letterkunde of de kunstvakken betekent nieuwe allianties aangaan, bijvoorbeeld met mediastudies. Tegenwoordig zijn we verplicht over de disciplinaire grenzen heen te kijken. Op deze manier maak je van de nood - je zit ergens haast in je eentje - een deugd: je komt tegemoet aan de groeiende belangstelling voor multidisciplinaire crossovers én je overleeft als neerlandicus. Zo kun je de cultuurtransfer van Vondels toneel, vanaf de negentiende eeuw, onmogelijk naar waarde schatten zonder theaterwetenschappers erbij te betrekken alsmede experts op het gebied van de bewuste talen en culturen waarin je het circuleren van Nederlandse teksten bestudeert (zie de algemene beschouwingen hierover in Damrosch 2003: 202). Collega-wetenschapper Simona Brunetti, gespecialiseerd in negentiende-eeuwse opvoerings- en bewerkingspraktijken, kon ons uitleggen hoe toneel in die tijd uitsluitend via Frankrijk (Parijs) en het Frans, de toenmalige lingua franca, landen als Italië kon bereiken, of juist niet. Welke stukken en gezelschappen wel of niet reisden. Waarom en in hoeverre toneelteksten moesten voldoen aan bepaalde structurele en inhoudelijke eisen, en welke manipulaties dat met zich meebracht in de bewerkingen (zie Brunetti & Prandoni 2016 en Brunetti 2018). Dit verklaart tevens waarom we besloten om ons onder- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zoek deels in het Engels te publiceren, de internationale lingua franca waar nog steeds enige weerstand tegen bestaat onder volbloed neerlandici. Maar daarnaast ook - over andere aspecten van het onderzoek en voor andere publieken - in het Nederlands en, uiteraard, in onze eigen landstalen. Wat onze minuscule academische gemeenschap alleen kan redden is deze bereidheid om een hecht netwerk te vormen, onderling en met internationale collega's uit de regio en daarbuiten, en om ons flexibel op te stellen. Samenwerking ligt bijvoorbeeld ook aan de basis van de ontwikkeling die wij als mediterrane neerlandici sinds 2013 doorgemaakt hebben. De afzonderlijke docentschappen hebben de onderlinge banden aangehaald en zijn begonnen als netwerk te functioneren: de stichting MediterraNed binnen de ivn, gesteund door de Nederlandse Taalunie (https://mediterraned.org). Deel 7 in de Lage-Landen Studies, Een ladder tegen de windroos. Nederlands tussen Noord- en Zuid-Europa, met onder andere een bijdrage van Herman van der Heide over Nooteboom als gewortelde kosmopoliet (Van der Heide 2016) en de nieuwe leermethode Nederlands voor Italiaanstaligen Mooi zo!, beide recent verschenen, zijn daar een tastbaar resultaat van (Van der Heide e.a. 2016; Ross e.a. 2017). Maar ook samenwerkingsvormen zoeken met collega's uit aangrenzende disciplines is van levensbelang. Het Nederlands kan en moet blijven functioneren, naast de landstaal en het Engels. | ||||||||||||||||||||||||||||||
4 Cultural memoryIn 2016 en 2017 zijn in Bologna onder de titel Minatori di memorie twee conferenties gehouden over het cultureel geheugen van de mijnen en van de Italiaanse migratie in (Belgisch én Nederlands) Limburg en Wallonië, 60 jaar na de mijnramp in Marcinelle. Cultural memory studies is een bloeiende tak binnen de geesteswetenschappen waarin veel verschillende disciplines productief bij elkaar samenkomen (zie Erll 2011: 2). Het multi- en transdisciplinaire karakter van zo'n project ligt dus voor de hand. De eerste conferentie werd door collega's met uiteenlopende achtergronden bijgewoond: historici, sociolinguïsten, geografen, antropologen, letterkundigen (de handelingen zijn gebundeld in Prandoni & Salsi 2017; zie ook de studentenblog http://minatoridimemorie.wordpress.com). Medeorganisatrice was antropologe Sonia Salsi, zelf mijnwerkerskind uit Lindeman in Belgisch-Limburg en ongeveer tien jaar geleden geremigreerd naar Italië. Daarnaast wilden we ook kunstenaars in ons midden hebben die zich om welke reden dan ook verbonden voelen met het mijnverleden en dat verleden in hun werk representeren. Daarom stond de tweede editie in het teken van de memory performances van dichter Wiel Kusters, scenarioschrijver Gustaaf Peek (winnaar in 2015 van het Filmfestival Utrecht met de film Gluckauf), Mattia Napoli, regisseur van de docufilm A trip to BE (2017), Alessandro Idonea, regisseur van het toneelstuk 262 vestiti appesi (2014, met première in Marcinelle), non-fictieschrijver Roberta Sorgato (wier vader overleed in een ongeluk in de Belgische mijnen, een episode die zij verwerkte in Cuore nel pozzo, 2010), historica Lilith Verdini (Zolfo, carbone e zanzare, 2011) en de auteurs van de foto- en filminstallatie L'Âge du charbon (2016), Fabio Caramaschi en Silvia Caracciolo. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Interdisciplinariteit en performativiteit van cultuur stonden dus centraal. Daarnaast speelden andere aspecten: waarom de keuze voor Limburg - naast Wallonië (de Borinage) - dat ons bovendien de kans bood om samen te werken met onze directe collega's Franse taal en cultuur? Waarom de mijnstreek? En waarom de cultural memory van mijnen en migratie? Om met het laatste te beginnen: in de memory boom van de laatste jaren (zie Erll 2011: 5) is dit zowel voor Italië als voor Nederland, België en buurlanden uit de eu-regio Maas-Rijn eenvoudig te verklaren. 2015 was mijnjaar in Nederland en Essen en Mons waren, respectievelijk in 2009 en 2015, culturele hoofdsteden van Europa (zie Van Assche 2015). In al deze gebieden valt een urgentie te constateren om het erfgoed van de mijnen te herontdekken, te bewaren en in te zetten als fundament van de collectieve identiteit - zie de maar al te vaak toegepaste woordspeling tussen de mijn en ‘mijn’ als bezittelijk adjectief/voornaamwoord in boekentitels en voor allerlei institutionele en commerciële initiatieven. De mijnen zijn enkele decennia gesloten. Na een lange fase van vergetelheid, waarin men tussen tussen cultural amnesia en cultural aphasia balanceerde (zie Bijl 2012, geciteerd in Moenandar 2016), hebben de uitstervende laatste generatie oud-mijnwerkers, hun gezinnen en de gemeenschap waartoe ze behoren blijkbaar behoefte zich rekenschap te geven van die ondergegane wereld. Zij willen de herinnering eraan oproepen, herdenken en overdragen aan de jongere generaties, die daar vaak ook zelf naar op zoek gaan. Voor hen is dit wat postmemory heet (Erll 2011: 136): transgenerationeel, gedragen door media als foto's, video's en de sociale media. En waarom Limburg? Een hernieuwde belangstelling voor de lokale dimensie, vaak ingezet als toeristische attractie, valt als neveneffect te constateren van de agenda van de globalisering. Limburg is daar een goed voorbeeld van en is ook om andere redenen bijzonder interessant: het is een contactgebied, een perifere (vanuit Holland of Brussel bekeken), maar ook sterk gehybridiseerde en meertalige streek. De recente forse literatuurgeschiedenis van Nederlands-Limburg die bij Vantilt verschenen is, getuigt van de huidige belangstelling voor deze regio (Spronck e.a. 2016). Zij is op uiteenlopende manieren ontvangen (zie Van Oostendorp 2016). Was daar wel behoefte aan, vroeg men zich af. Sommigen vonden van niet (te provinciaals of ronduit niet zinvol: is Connie Palmen dan een Limburgse schrijver?), anderen wel, zoals Marita Mathijsen: ‘er is nog wat te zeggen voor regionale studies [...] als die gericht zijn op de literaire bedrijvigheid in een bepaalde streek of stad’ (Mathijsen 2017). Of je wel of niet gelooft in het belang van regionale studies, feit is wel dat minderheids-, streek- en grenscultuur tegenwoordig niet meer voorbehouden is aan specialisten en nieuwe wegen opent voor interessante samenwerkingsverbanden. De poëzie, de literaire non-fictie, het toneel, de film en de kunstinstallaties waarin materiële en immateriële sporen van het mijnverleden (die vaak, vooral in Nederlands Zuidoost-Limburg (het huidige Parkstad), bijna helemaal uitgewist zijn (zie Knotter 2014: 7)) en van migratie verwerkt worden, blijken als cultuuruitingen in staat om ver buiten de Belgische en Nederlandse mijnstreek te resoneren. Bijvoorbeeld in landen als Italië die zelf ook een mijnverleden hebben (denk aan de zwavelmijnen in Romagna, niet ver van Bologna vandaan) en een geschiedenis van emigratie kennen naar de bewuste gebieden, vooral naar de Borinage en Belgisch-Limburg, maar ook naar Nederlands-Limburg (zie daarover Tasca 2016: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
99-146). Een dichter en essayist als Wiel Kusters kon dus in Bologna rekenen op een warmer onthaal en een wellicht onverwachte (h)erkenning voor zijn gedichten (onlangs gebundeld in Leesjongen, Kusters 2017a) en zijn non-fictiewerk In en onder het dorp (Kusters 2012) dan op menig andere gelegenheid in de Randstad. | ||||||||||||||||||||||||||||||
5 Van Veldeke tot aan Wiel Kusters: enkele toepassingsmogelijkheden in het onderwijsLimburg, of beter gezegd: de mijnstreek, blijkt interessant als casusstudie, voor onderzoeksprojecten en vanwege zijn potentieel voor het onderwijs, ook binnen een curriculum Nederlands. Het gaat immers om een transnationale ruimte: vanaf de Middeleeuwen meertalig en cultureel sterk gehybridiseerd, in-between de grote moderne nationale culturen, sterk beïnvloed door migrantenstromingen, waar meerdere talen en culturen en verschillende temporalities, verschillende memory communities, samenkomen en in elkaar overvloeien. Nederlands-Limburg is ‘at the fringe of the core Dutch cultural space’ van de moderniteit, marginaal ten opzichte van de Randstad. Marcia Luyten merkt in haar succesvolle Het geluk van Limburg cynisch op dat Limburg Holland belet zich een haast Scandinavische identiteit aan te meten (Luyten 2015: 39). De geografische ligging en geschiedenis van Limburg problematiseren, compliceren, bevragen de fysieke en mentale boundaries of Dutchness (om de titel van het boek van Liesbeth Minnaard over migrantenliteratuur te citeren, zie Minnaard 2008) - ook hoe zij door buitenlanders worden verbeeld. De Nederlandse culturele ruimte, alleen door gezichtsbedrog bestendig in tijd en ruimte, wordt op deze manier gedeconstrueerd en geherstructureerd en op een nieuwe en complexere manier geconceptualiseerd. Elke automatische koppeling tussen taal en natiestaat, berustend op de Romantische traditie en op het gedachtegoed van de nationalistische staatsvorming die een dwingend, nog hardnekkig voortbestaand paradigma schiep, wordt in deze context problematisch, om niet te zeggen: onmogelijk. Als je hier als docent nog een historische dimensie aan wilt toevoegen, dan kun je een didactische module ontwerpen, diachroon: van Veldeke tot aan Wiel Kusters. Veldeke: het is bekend hoe veel er tussen de negentiende en twintigste eeuw op het spel stond, met een felle nationalistische inzet, bij de bepaling bij wie deze Maaslandse auteur zou horen. Hij fungeerde in feite als schakel tussen Germaans en Romaans en nam de codes van de nieuwe literatuur, die van de hoofse minne en de ridderepiek, met zich mee op reis. Deze rol - vermeld ik nu even tussen haakjes - heeft de Nederlandse culturele ruimte overigens eeuwenlang vervuld: van doorgeefluik, van stapelmarkt van boeken (handschriften), ideeën, personen... Veldeke en Limburg werden in de negentiende eeuw een betwiste frontlinie waarin zowel de Nederlandse als de Duitse filologie de oorsprong, het begin, de wortels van de nationale literatuur konden claimen. Joep Leerssen heeft hier een bekend boek aan gewijd (Leerssen 2006). De oorsprong, het begin, de wortels... Bomen worden vaak gebruikt als cognitieve metaforen voor cultuur en identiteit: met wortels, takken et cetera (zie Moretti 2000). Maar ze hebben de laatste decennia concurrerende metaforen gekre- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
gen binnen de geesteswetenschappen. Bijvoorbeeld in de taalkunde, ontdekte ik onlangs, die natuurlijk een essentieel onderdeel is binnen het curriculum neerlandistiek. Binnen de taaltypologie, onder andere als resultaat van het onderzoeksproject ‘eurotyp - Typology of Languages in Europe’, onderscheidt men een cluster talen uit de regio van Karel de Grote (Charlemagne Linguistic Area, zie Grandi 2014: 83-88). Daarmee wordt de contactruimte bedoeld tussen Hoog- en Plattdeutsch, Frans en Nederlands (maar ook Noord-Italiaanse dialecten hebben daarmee raakvlakken) in een vaak vloeibaar taalcontinuüm tussen Germaans en Romaans. Een ander cluster is dat op de Balkan tussen verschillende Slavische talen, het Albanees en het Nieuw-Grieks. In dit perspectief wordt er niet verticaal, genealogisch gekeken, zoals we nog steeds gewend zijn van de negentiende-eeuwse filologie, of zelfs genetisch naar de familiestambomen (Germaans vs. Romaans, Slavisch vs. Albanees vs. Grieks, enz.), maar naar de structuren die talen op allerlei niveaus (woord- en klankleer, maar vooral syntaxis) met elkaar gemeenschappelijk hebben. Niet verticaal (en dus hiërarchisch) maar horizontaal, zoals Deleuze en Guattari en later Édouard Glissant of antropoloog Jean-Loup Amselle bepleitten (zie Cuozzo & Guidi 2013: 72-76). Een manier waarop culturele processen kunnen worden geanalyseerd die al ingeburgerd is binnen de postkoloniale kritiek, met de biologische metafoor van de rizoom of wortelstok als alternatieve wortel. Identiteit wordt in dit geval als relatie geconceptualiseerd, en niet op mechanismes van afgrenzing en uitsluiting. Concluderend: ik hoop een aantal aspecten te hebben aangestipt dat ons kan helpen de curricula neerlandistiek op steeds nieuwe manieren te blijven vormgeven: interdisciplinariteit, performativiteit van cultuur, destructurering van nationale denktradities met alle daarbij horende essentialistische gedachten en World Literature als mogelijkheid om het potentieel te benutten van literatuur om te reizen naar andere talen, culturen, semiotische systemen en daardoor steeds getransformeerd, en een agent van transformatie te worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|