Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 133
(2017)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]Jan Oosterholt
| |||||||||||||||||||||||
1 Politieke onrust en anti-Franse sentimentenIn de jaren veertig van de negentiende eeuw beschouwden veel Nederlandse critici de roman als een platform voor het publieke debat.Ga naar voetnoot1 Als meest uitgesproken voorbeeld van zo'n politiek en sociaal geëngageerde roman gold het in de jaren 1842 en 1843 als feuilleton gepubliceerde Les mystères de Paris (in Nederlandse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||
vertaling: De verborgenheden van Parijs) van de Franse succesauteur Eugène Sue. Weinig romans hebben in de negentiende eeuw zoveel stof doen opwaaien als dit verhaal over de adellijke Rodolphe die het sociaal onrecht in Parijse achterbuurten bestrijdt en daarbij niet terugdeinst voor fysiek geweld. De hervormd predikant Mensinga verwoordde in 1846 - in De recensent, ook der recensenten - wat veel critici in deze periode dachten: Het is het belang van het oogenblik, waarin [Sue] ingrijpt, het pauperisme, het système penitentiaire, de toestand der arbeidende klasse, het communisme, het Jezuïtisme. [...] Bij hem is de roman geheel en al vehíkel geworden voor opiniën, hefboom voor grootere doeleinden.Ga naar voetnoot2 In 1848 keerden veel van die zelfde critici echter op hun schreden terug, geschrokken door de opstanden die overal in Europa uit waren gebroken. Over dezelfde Sue heette het nu: De socialistische predikatiën en zedekundige bespiegelingen, welke in de Mystères overal worden aangetroffen, zijn, uit het aesthetisch oogpunt, eene kolossale feil, eene smakeloosheid; zij geven den roman het voorkomen van een socialistisch-zedekundigen katechismus, die door eene verzameling van voorbeelden toegelicht is.Ga naar voetnoot3 De remedie zoekt men na 1848 in kleinschaligheid: Sues sensatieromans moesten wijken voor huiselijke verhalen. Waar het gaat om romans, ligt [...] de tijd verre achter ons, waarin toover- en roover-tafereelen, met spoken en moordenaars geïllustreerd, de aandacht boeiden. Hoe is de lust bekoeld voor de Parijsche en andere Mystères, die de ondeugd in de salons en boudoirs der groote wereld verguldden, en ons door het slijk der gemeenheid wilden opleiden tot bewondering van lichtekooijen en misdadigers. Na al die dwaasheid en buitensporigheid - de waarheid! Doch deze zwerft niet langs de straat [allusie op Sues Le juif errant; Jo], maar is in 't huisgezin te zoeken, en zetelt in het gemoed.Ga naar voetnoot4 De politieke roman, zo lijkt de consensus in de jaren vijftig van de negentiende eeuw, had een monster gebaard: de revolutiegeest die in 1848 in grote delen van Europa rondwaarde, was er een direct uitvloeisel van. Deze moreel en politiek gekleurde kritiek op de romans van Sue roept het kritische discours van vlak na de Belgische opstand van 1830 in herinnering. Ook toen werd de link gelegd tussen de opstandigheid van het gepeupel en de contemporaine Franse literatuur die de lezer overprikkelde met gedetailleerde beschrijvingen van het liederlijke gedrag waaraan de zelfkant van de samenleving zich bezondigde.Ga naar voetnoot5 Heel letterlijk gebeurde dit in een bespreking uit 1837 van de opera La Juive (componist Halévy, librettist Scribe), waarin de auteur zich retorisch richt tot de Fransen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||
Hel en Hemel beide zijn bereids door uwe Romanschrijvers en Tooneeldichters in het aangezigt gevlogen! Draagt roem op eene zoo lage en tevens zoo hooge vlugt; maar weest aan het lot van icarus gedachtig! Het valle ligt, eene wufte menigte, door dronkenschap van zinnelijk genot, in den slaap te wiegen; maar hoe zal het u zijn, wanneer op dien bedwelmenden slaap een ontwaken volgt?!... Meer wellicht nog in de jaren na 1830 dan in de jaren na 1848 is de kritiek op de Franse literatuur onderdeel van een nationalistisch discours. In het voorbericht van een bloemlezing uit proza van de dan al meer dan honderd jaar eerder gestorven Justus van Effen spreekt N.G. van Kampen de hoop uit dat de Hollandse jeugd door Van Effens werk geneest van zijn voorliefde voor de Franse roman: Mogt de jeugd, ook uit de hoogere standen, onder welke van effen zoo veel verkeerde, zich verwaardigen op dit boekje een' blik te slaan; wij twijfelen niet, of de lessen van levenswijsheid en menschenkennis van dezen Hollander der vorige eeuw, gevoegd bij de fijnste beschaving, zouden voor hunne maatschappelijke betrekkingen en bestemming oneindig nuttiger zijn, dan alle de opeengestapelde gruwelen en gemeenheden van victor hugo, dumas, paul de kock, balzac, jules janin en juffrouw georges sand (Van Kampen 1832: ‘Voorberigt’). In tijden van politieke en sociale onrust blijken de Hollandse literatuurcritici in een groot deel van de achttiende en negentiende eeuw steeds weer terug te vallen op dit chauvinistische discours, waarin de Hollandse realiteitszin en liefde voor eenvoud en huiselijkheid gecontrasteerd worden met de Franse neiging tot veinzerij en liederlijkheid. Het is een patroon en kritisch repertoire dat Joep Leerssen (1999) al traceerde in de voorrede van het archetype van de vaderlandse huiselijke roman: de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782). De auteurs, Betje Wolff en Aagje Deken, ontleenden de argumenten bij hun francofoob gekleurde pleidooi voor een Hollandse roman paradoxaal genoeg aan buitenlandse voorbeelden: het duo schaarde zich in het gezelschap van illustere tijdgenoten als de Iers-Engelse Oliver Goldsmith en de Duitser Johann Gottfried von Herder. Deze specifieke vorm van toe-eigening van uitheemse kritische tradities lijkt een vast bestanddeel van het anti-Franse discours te zijn gebleven, iets waarop ik in de loop van dit artikel terug zal komen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||
2 De dorpsvertelling als remedieTerug naar de tijd rond 1848: zowel in Duitsland als in Engeland volgde op de sociale onrust van de jaren veertig van de negentiende eeuw en de - afhankelijk van de plaats meer of minder - explosieve revolutionaire uitbarstingen in het jaar 1848 een periode van ontspanning. Deze ontwikkeling had haar weerslag in de literatuur en meer specifiek in de roman die in de decennia na 1848 eveneens in rustiger vaarwater terecht leek te komen. Het is de periode die in de literatuurgeschiedenissen te boek staat als die van het ‘ware’, ‘poëtische’ of ‘ethische’ realisme, waarbij de adjectieven gemeen hebben dat ze het realisme van de scherpe kantjes proberen te ontdoen: de stof wordt ontleend aan de alledaagse werkelijkheid, maar de romancier mag niet vervallen in ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’ (de bekende typering van Potgieter). Op zijn object van studie dient hij juist een poëtisch en vooral ook liefdevol licht te werpen. En ook hier valt het schrikbeeld van het platte en zinnenprikkelende realisme samen met de Franse roman (in de traditie van Balzac, Sue en Dumas). Op zoek naar modellen voor dit poëtische realisme en bij gebrek aan een substantiële inheemse romanproductie - omstreeks 1850 bestond een flink deel van de vaderlandse romanproductie uit vertaalde werken - namen de Hollandse adepten van het ‘ware realisme’ hun toevlucht tot buitenlandse romans en het zal na het voorgaande niet verbazen dat ze die modellen vooral in Duitsland en Engeland en níet in Frankrijk zochten.Ga naar voetnoot6 De bekendste representant van deze kritische school is misschien wel Jan ten Brink, die de ‘ontuchtige’ Franse roman typeerde als ‘een lazareth voor [...] gevallen overspeelsters’. Karakteristiek voor het ‘ware realisme’ is de wijze waarop Ten Brink de Duitse romancier prijst: De duitsche kunstenaar vraagt naar de oplossing van de moeilijkste waereldraadselen, hij hervormt de maatschappij zijner fantazie naar het ideaal in zijn hart, hij houdt zijn tijd een spiegelbeeld voor, waarin ook de zwartste zonden van het heden zich weerkaatsen, maar waarin een dichterlijke verbeeldingskracht de aesthetische en ethische dissonanten op 't heerlijkst weet op te lossen (Ten Brink 1870: 432). Een van de genres waarin het gematigde realisme zich manifesteerde, was de zogenaamde dorpsnovelle, de voorloper van de streekroman. Al in de eerste helft van de negentiende eeuw zijn er voorbeelden te vinden van dit verhaaltype, waarin de tradities van de klassieke idylle en de pedagogische Verlichtingsliteratuur samenkwamen. De Schwarzwälder Dorfgeschichten (1843) van de Duits-joodse auteur Berthold Auerbach markeren een belangrijk moment in de geschiedenis van het genre. Auerbachs internationale succes leidde ertoe dat hij ook buiten Duitsland vele navolgers kreeg, maar de ware triomftocht begon pas na 1848. Zo was het ook pas in de jaren vijftig dat J.J. Cremer, de ‘Hollandse Auerbach’, het genre in Nederland populair maakte.Ga naar voetnoot7 Het is verleidelijk om het succes van deze dorpsverhalen te interpreteren als een reactie op de sociale onrust rondom 1848. Realistisch konden de plattelandsidyllen moeilijk genoemd worden: in de jaren veertig verkeerde de landbouw im- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||
mers bijna overal in Europa in een crisis. Misoogsten leidden tot hongersnood onder arme boeren en tot een vlucht naar de stad, alwaar niet zelden verpaupering wachtte. Paradoxaal genoeg werd de dorpsnovelle derhalve populair in een periode waarin stad en land economisch naar elkaar toegroeiden. Eugène Sues stadsromans met hun realistische beschrijvingen van de zelfkant waren in deze revolutiejaren blijkbaar al te confronterend en het burgerlijke lezerspubliek zocht soelaas in de streekverhalen van Auerbach en Cremer: literatuur waarin een geïdealiseerde plattelandswereld geschetst werd die in ieder geval anno 1848 tot het verleden behoorde en die misschien ook wel nooit bestaan had. Meer dan van nostalgie was deze fictionele Heimatliteratur doortrokken van utopische wensdromen. In Duitsland, Engeland en Nederland kwamen de producenten van de plattelandsliteratuur overigens niet (of meestal niet) uit reactionaire kringen: veeleer betrof het liberale burgers die hun gematigde en irenische sociale opvattingen vormgaven in een didactisch getint realisme. Bij Auerbach en ook bij veel Engelse schrijvers dient de regionale gemeenschap als rolmodel voor de natie. Ian Duncan (2002) heeft het genre gerelateerd aan Andersons ‘imagined community’: in de provinciale en regionale verhalen treft men een concentraat van de goede eigenschappen van de natie aan. De regio groeit hier uit tot de meest authentieke plek en tot een bron van nationale identiteit. Berthold Auerbach was overigens zeer expliciet over deze ‘nationale’ agenda.Ga naar voetnoot8 Dat ook het publiek openstond voor dit spiegelkarakter van de dorpsnovelle moge blijken uit de grote respons búiten de regio waarin de verhalen zich afspeelden: zo verschenen Cremers Betuwsche Vertellingen aanvankelijk in De Geldersche Volksalmanak, maar ze trokken terstond de aandacht van critici en lezers in het hele land. Zelfs het in dit genre gangbare gebruik van dialect bleek geen obstakel voor het brede publiek. ‘Alleen met de dorpsgeschiedenis heeft onze leeftijd de litteratuur in den eigenlijken zin des woords verrijkt’, schrijft Conrad Busken Huet in 1875 in een uitvoerig essay over ‘de dorpsvertelling’. Zo positief als dit op het eerste gehoor moge klinken, Huet blijkt over het genre veel kritischer dan zijn tijdgenoten. Hij zet grote vraagtekens bij de realiteitswaarde van de plattelandsschilderingen en gaat vooral ook in op de functie die het genre had voor zijn burgerlijke en volgens Huet ook voornamelijk stedelijke lezers: Men gevoelt dat de dorpsvertelling eene spekulatie is op het geloof der stadsmenschen (de lezende wereld) aan de onbedorvenheid van het boeredom. De boer gevoeld even diep als de stedeling, maar in zijn wijs van zich uit te drukken is, ten gevolge van zijn eenzelviger leven, somtijds iets zinrijks en naiefs dat in de straten der stad, waar zoo veel meer afleiding gevonden wordt en het leven eene zoo veel ingewikkelder zaak is, verloren gaat. Van die omstandigheid heeft onze eeuw partij getrokken. De litteratuur is op het land gaan wonen (Huet z.j.: 197). De lezer van de dorpsnovelle, aldus Huet, laat zich graag meevoeren in de wereld van de onbedorven plattelander, maar weet ondertussen heel goed dat de realiteit er anders uit ziet. De dorpsvertelling is dan ook een vrijblijvend genre en de handel en wandel van de geïdealiseerde dorpelingen staan mijlenver af van de moraal van de negentiend-eeuwse stadsbewoner. In Huets visie zijn de dorpse zeden in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||
de verhalen van Cremer en Auerbach verworden tot een couleur locale die de lezer nergens toe verplicht: De meeste dorpsvertellingen danken het aanzijn aan den toeleg, waarheden waaraan men voor zichzelf niet meer gelooft, of die men voor eigen rekening niet zou durven voordragen, in tot niets verbindende boeretaal onder woorden te brengen. En dit is het, wat het groote publiek in de dorpsvertelling liefheeft (Huet z.j.: 199). Slechts één keer laat Huet zijn reserves bij het genre varen en dat is wanneer hij de loftrompet steekt over ‘[d]e kapitaalste dorpsvertelling, welke tot heden in Europa het licht heeft gezien’ (Huet z.j.: 202). Hij blijkt te doelen op Adam Bede, George Eliots eerste, in 1859 verschenen roman. Eliot, aldus Huet, is erin geslaagd haar dorpsvertelling tot een ‘drager’ te maken van een werkelijk ‘verheven’ levensbeschouwing. Op deze roman en de receptie ervan in Nederland ga ik in het tweede deel van dit artikel uitgebreider in. | |||||||||||||||||||||||
3 George Eliots Adam BedeVolgens Nederlandse critici pasten George Eliots romans naadloos bij de doctrine van het ‘ware realisme’.Ga naar voetnoot9 Eliot wordt in het derde kwartaal van de negentiende eeuw dan ook bijna uitsluitend geprezen en men noemt haar werk in één adem met dat van Shakespeare en Goethe. Representatief is de typering van P. Bruijn in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1867: Wie van de hoogte, waarop tegenwoordig de ‘kultuur-roman’ [...] bij onze Engelsche naburen is gestegen, zich een eenigszins volledig denkbeeld, wil vormen, - die neme vooral de werken van George Eliot ter hand. De scheppingen van dit merkwaardig vrouwelijk genie [...] overtreffen m.i. alles wat de letterkunde in het bedoelde genre heeft aan te wijzen. Haar bewonderenswaardig edel, klassiek gevormd talent vereenigt de vervulling van schier alle eischen, welke men aan het wijsgeerig realisme onzer dagen zou mogen stellen. Ziehier de levensvolle werkelijkheid, met volleerde kunstenaarshand in beeld gebracht. Dit zijn alle schepselen van vleesch en bloed, wier hartstochten gij begrijpt, in wier gemoedsbewegingen gij deelt, wier omgang u kracht en leven in de ziele blaast. Bij haar vindt gij in karakterschildering en dialoog, de natuur op heeterdaad betrapt, met een waarheid, een fijnheid, een scherpte en doordringendheid van blik... Adam Bede bleef in de negentiende eeuw Eliots populairste roman. Al in 1860 verscheen de Nederlandse vertaling van Anne van der Tholl, de vrouw van de vermaarde criticus Conrad Busken Huet.Ga naar voetnoot10 De bij Kruseman verschenen eerste druk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||
ging vergezeld van illustraties van Jozef Israëls en van een inleiding van de hand van Allard Pierson. Met Pierson en Huet (die overigens zelf tekende voor de Nederlandse vertaling van de novellenbundel Scenes of Clerical Life, Eliots literaire debuut) zijn we in de sfeer van de moderne theologie beland en Diederik van Werven (2001) legt in zijn dissertatie over de Nederlandse Eliotreceptie dan ook de nadruk op de ideologische verwantschap tussen Eliot - alvorens zich aan literair proza te wagen, vertaalde zij werken van David Strauss, Feuerbach en Spinoza in het Engels - en Hollandse ‘malcontenten’ als Pierson en Huet.Ga naar voetnoot11 Eliots romans bleken echter multi-interpretabel genoeg om ook bij minder vooruitstrevende lezers in de smaak te vallen: in 1870 schuift de theoloog Hugenholtz juist Eliot naar voren als de meest uitgesproken vertegenwoordigster van wat hij ‘ethisch realisme’ (Hugenholtz 1870: 627) noemt en hij doet dat in een betoog waarin hij pleit voor een hechte relatie tussen godsdienst en literatuur. Ter adstructie van zijn betoog verwijst Hugenholtz uitvoerig naar Adam Bede, een roman die de lezer meer dan ooit doet geloven ‘in alles wat goed is’ (Hugenholtz 1870: 627).Ga naar voetnoot12 Ook Pierson legde in zijn voorrede uit 1860 de nadruk op de religieuze thematiek van Adam Bede: ‘Zelden - ik meen nooit - las ik een werk, waarin godsdienstige verschijnselen uit zulk een verheven oogpunt werden beschouwd en beschreven’ (Eliot 1860: vi). Behalve door de literaire kwaliteiten heeft Pierson, toen nog predikant, zich laten meeslepen door de geest van tolerantie die hij in het boek aantrof. Bij Eliot worden zowel de methodiste Dina Morris met haar mystiek ‘angehauchte’ vroomheid als de conservatieve, traditionalistische, maar wel praktische predikant Irwine in hun recht gelaten. Slechts zelfgenoegzaam rationalisme en liberalisme moeten het in de roman ontgelden. Volgens Pierson is Adam Bede ‘een Christus-prediking in den vorm waarin onze tijd haar dringend noodig heeft’ (Eliot 1860: vi). Pierson en Hugenholtz lezen Adam Bede als een roman over religie. Het vermoeden ligt voor de hand dat dit een typisch Nederlandse reactie is: het is immers het tijdvak waarin de literatuur én de literaire kritiek beheerst worden door al dan niet gewezen dominees. Het is echter de vraag, óf deze leeswijze wel zo exclusief Hollands is. Een andere reactie, van de populaire dichter De Génestet, voedt de twijfel hieraan. In een kritiek uit 1860, verschenen in het eveneens door Kruseman uitgegeven Zondagsblad, onderschrijft De Génestet het betoog van zijn vriend Pierson.Ga naar voetnoot13 Tegelijkertijd weigert hij uitgebreid in te gaan op de vorm en inhoud | |||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||
van Adam Bede met als argument dat de lezers hier inmiddels wel mee vertrouwd zullen zijn. Curieus, omdat De Génestets recensie de eerste Hollandse kritiek op Adam Bede was. In dezelfde periode zou weliswaar nog een zeer positieve kritiek in Het Leeskabinet verschijnen, maar van een massale respons kan moeilijk gesproken worden.Ga naar voetnoot14 De reden dat De Génestet de roman toch bekend veronderstelt, moet wel zijn dat hij er als vanzelfsprekend van uitgaat dat de in literatuur geïnteresseerde Hollander op de hoogte is van recensies in de buitenlandse pers.Ga naar voetnoot15 Mogelijk verwijst De Génestet daarom expliciet naar een lange kritiek van Emile Montégut in de Revue des Deux Mondes (in 1859 verschenen onder de titel ‘Le Roman réaliste en Angleterre’). Deze Montégut was sinds 1847 een vooraanstaand literatuurcriticus in dit beroemde en door zijn gematigd liberale karakter met De Gids verwante tijdschrift.Ga naar voetnoot16 Tijdens zijn lange loopbaan manifesteerde hij zich als een kosmopoliet die sympathiseerde met het gedachtegoed van het Duitse idealisme en de transcendentalistische denkbeelden van zijn Schotse tijdgenoot Thomas Carlyle. Het is de moeite waard om Montéguts betoog over Adam Bede wat nader te bekijken, al was het maar omdat het opmerkelijk goed aansluit bij de doctrine van het ‘ware realisme’ én - verrassenderwijs - bij het francofobe discours dat we al bij Wolff en Deken aantroffen. Montéguts betoog naar aanleiding van Adam Bede zal voor de vaderlandslievende Hollandse lezer een speciale bekoring hebben gehad. Het realisme van George Eliot plaatst hij namelijk in een lange Duits-Hollandse traditie die teruggaat op Luther en het begin van de Reformatie: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||
Plus de brillans mensonges, plus de faux idéal, plus d'aspirations prétentieuses à une inaccessible sainteté! La vie morale, active, pratique, fut glorifiée; le christianisme sortit des temples pompeux et des monastères silencieux, et vint s'asseoir à l'humble foyer du peuple (Montégut 1859: 878). Het duurde niet lang voordat deze geest van oprechtheid en fatsoen - Montégut spreekt over ‘honnêteté’ - én van huiselijkheid een nieuwe kunst voortbracht: ‘l'art réaliste’.Ga naar voetnoot17 De eerste manifestatie ervan was de Hollandse schilderkunst uit de zeventiende eeuw: Un même sentiment remplit toutes les petites toiles de l'école hollandaise, le sentiment de l'honnêteté, l'estime de la vie moyenne, la fierté de l'âme probe pour elle-même (Montégut 1859: 878). De geest van deze zeventiende-eeuwse schilderkunst sloeg in de achttiende eeuw over op de literatuur: in Engeland werd de realistische roman geboren. De figuren van de oud-Hollandse volkstaferelen worden in het Engelse literaire proza getransformeerd in denkende, pratende en handelende wezens. George Eliots Adam Bede staat in deze traditie die derhalve van origine protestants is en die zonder dit religieuze karakter volgens Montégut haar vruchtbaarheid zou verliezen: het alledaagse wordt pas tot kunst verheven wanneer het licht van de christelijke liefde erop schijnt. Montégut combineert hier de doctrine van het ware realisme met een uitgesproken christelijke inkleuring, die bij Hollandse dominees als De Génestet en Pierson in de smaak zal zijn gevallen. De lof voor de Hollandse schilderkunst zal ook nog eens een chauvinistische snaar hebben geraakt. Montégut sluit voor een Frans criticus merkwaardig goed aan bij het nationalistische discours in de traditie van Wolff en Deken en van de tegenstanders van de Franse Romantiek uit de jaren dertig van de negentiende eeuw. De Franse criticus beschouwt het realisme als een manifestatie van een ‘race’ en hij vraagt zich dan ook af, of de Fransen zich ooit tot deze kunstopvatting zullen bekeren. De Fransman, aldus Montégut, is van nature geneigd tot het idealiseren en moet weinig hebben van huiselijke en alledaagse taferelen. De pogingen om tot een Frans realisme te komen - hij erkent wel dat ze er zijn - beschouwt Montégut als heilloos: bij gebrek aan de christelijke liefde van protestantse snit, is de suggestie, dreigt dit Franse realisme te vervallen in materialisme. Het is ook vanuit dít perspectief dat Montégut Adam Bede leest. De vergelijking van Eliots kunst met de Hollandse schilderschool ontleent hij overigens aan de roman zelf. In het hoofdstuk ‘In which the story pauses a little’ gaat de verteller van Adam Bede uitgebreid in op zijn romanopvatting en bekent: It is for this rare, precious quality of truthfulness that I delight in many Dutch paintings, which lofty-minded people despise. I find a source of delicious sympathy in these faith- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||
ful pictures of a monotonous homely existence, which has been the fate of so many more among my fellow-mortals than a life of pomp or of absolute indigence, of tragic suffering or of world-stirring actions. I turn, without shrinking, from cloud-borne angels, from prophets, sibyls, and heroic warriors, to an old woman bending over het flower-pot, or eating her solitary dinner, while the noonday light, softened perhaps by a screen of leaves, falls on her mob-cap, and just touches the rim of her spinnings-wheel, and her stone jug, and all those cheap common things which are the precious necessaries of life to her (Eliot 1859: 160).Ga naar voetnoot18 Ook de andere passages die Montégut uit de roman kiest zijn illustraties van Eliots realistische benadering van het leven en de kunst. Net als Pierson legt hij de nadruk op de religieuze tolerantie die Adam Bede ademt en die Montégut omschrijft als een ‘réalisme religieux’. Adam Bede wordt door Montégut én door Huet beschouwd als een ideale dorpsroman - ‘une histoire de village’ (Montégut 1859: 881). In de jaren na 1848 deed dit type roman het bij de Hollandse critici duidelijk beter dan de politieke romans van Sue. De plot van Adam Bede beantwoordt aan wat ook in deze tijd nog typerend wordt geacht voor het genre van de streekroman: een huiselijke en dorpse idylle - de knappe en levenslustige dorpstimmerman heeft zijn oog laten vallen op het al even knappe, maar ook wat egocentrische nichtje van een pachter - dreigt in het verhaal te worden verstoord door onverantwoordelijk gedrag van een aristocratische jongeman, maar uiteindelijk wordt de harmonie weer hersteld en vindt de held zijn geluk bij een ander en vooral ook verstandiger nichtje van de pachter. De politiek wordt in deze huiselijke idylle zorgvuldig buiten de deur gehouden, terwijl het verhaal zich nota bene afspeelt in de ‘Franse’ Napoleontische tijd en Engeland derhalve in oorlog verkeert. De somberste passages in de roman zijn die waarin het naïeve nichtje, inmiddels bezwangerd door de kleinzoon van de landeigenaar, het dorp verlaat en als een negentiende-eeuwse Hagar haar noodlot in de stad tegemoet gaat. Voeg daar het voor de streekroman zo karakteristieke ingrediënt van kritiek op de moderne tijd aan toe (in Eliots roman presenteert de verteller het verhaal expliciet als een nostalgische terugblik op het pre-industriële leven en zelfs als een pleidooi voor onthaasting) en het is begrijpelijk waarom Eliot in het voor sociale onrust bevreesde Nederland ‘de schrijfster van Adam Bede’ bleef.Ga naar voetnoot19 Ook deze dorpsroman kon gelezen worden als ‘eene spekulatie [...] op het geloof der stadsmenschen (de lezende wereld) aan de onbedorvenheid van het boeredom’ (Huet z.j.: 197). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||
4 Tot slotAdam Bede én Montéguts ‘Le roman réaliste en Angleterre’ zijn voorbeelden van buitenlandse teksten die deel zijn geworden van het Nederlandse kritische debat. Zoals bijna een eeuw eerder Goldsmith en Herder door Wolff en Deken geïnstrumentaliseerd werden in hun anti-Franse pleidooi voor een inheemse roman, zo blijken Eliot en Montégut geïntegreerd te worden in het al even francofobe discours van het derde kwart van de negentiende eeuw. De ‘politieke’ romans van Sue zijn na 1848 verbannen naar twijfelachtige leesbibliotheken; op romans à la Les Mystères de Paris lijkt ook de verteller van Adam Bede het gemunt te hebben: [D]o not impose on us any aesthetic rules which shall banish from the region of Art those old women scraping carrots with their work-worn hands [...], else we may happen to leave them quite out of our religion and philosophy and frame lofty theories which only fit a world of extremes [...]. There are few prophets in the world; few sublimely beautiful women; few heroes. I can't afford to give all my love and reverence to such rarities: I want a great deal of those feelings for my every-day fellow-men, [...]. Neither are picturesque lazzaroni or romantic criminals half so frequent as your common labourer [...]. It is more needful that I should have a fibre of sympathy connecting me with that vulgar citizen [...] than with the handsomest rascal in red scarf and green feathers [...] (Eliot 1859: 161).Ga naar voetnoot20 ‘[L]ofty theories which only fit a world of extremes’, schrijft Eliot, en met de ‘romantic criminals’ alludeert ze onmiskenbaar op de romanhelden van schrijvers als Sue en Dumas. Het zijn deze theorieën en fantasieën die leidden tot een ontwrichting van de samenleving en zelfs tot revoluties. Romans als Adam Bede schilderden een protestantse wereld waarin sociale onrust en crisis ver weg waren, een wereld ook waarin de Hollandse critici zich zeker na 1848 meer dan ooit thuis voelden. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|