Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 133
(2017)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
Jelmar Hugen & Geert Warnar
| |||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingAan het eind van de Roman van Walewein, de bekendste Nederlandse bijdrage aan de middeleeuwse Arturepiek, verliest de verteller de controle over zijn verhaal.Ga naar voetnoot1 Na een lange reeks avonturen, ingezet met de wonderbaarlijke verschijning van een zwevend schaakbord, is de titelheld teruggekeerd aan het hof van koning Artur. Walewein is in het gezelschap van jonkheer Roges, die op zijn weg kwam in de betoverde gedaante van een vos, en de schone jonkvrouw Ysabele, met wie de ridder inmiddels een relatie heeft. Beide reisgenoten van Walewein worden aan Arturs hof verenigd met hun verheugde vaders. De blijdschap van koning Assentijn, Ysabeles vader, komt als een verrassing. Eerder in het verhaal had Walewein, op zoek naar Ysabele, in Assentijns zwaar beveiligde kasteel een grote slachting aangericht onder diens ridders. Hoewel uiteindelijk overmeesterd en gevangengezet om de volgende dag ter dood gebracht te worden, wist Walewein te ontsnappen met Ysabele - nadat de koning nota bene met eigen ogen had moeten toezien hoe zijn dochter en de indringer zich met elkaar verpoosden. Toch was Assentijn blij toen hij aan Arturs hof te weten kwam dat het Walewein was die siere dochter hadde gewonnen. Hi seide hi wilre hem wel jonnen .Ga naar voetnoot2 Niets lijkt een huwelijk meer in de weg te staan, maar de verteller aarzelt: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sulke willen segghen hier
Dat Walewein, die ridder fier,
Trouwede Ysabele die scone
Ende hi selve conincscrone
Spien na des conincs Arturs doot
Maer in gheloefs clene no groot
In wilre nodan niet jegen lesen
Want het mochte wel waer wesen.
(Wal. 11103-11110)
Waleweins vermeende koningschap verwijst terug naar de opening van het verhaal. Na de onverwachte verschijning van het schaakbord (en de even plotselinge verdwijning) was Artur zo in de ban geraakt van het wonderlijke spel dat hij zijn koninkrijk beloofd had aan degene die het hem wist te bezorgen. Dat Walewein het schaakbord daadwerkelijk bij Artur aflevert, brengt de verteller in verlegenheid. Het zou een ongekende en dus ongeloofwaardige afwijking van de traditie zijn dat Walewein de plaats van Artur innam.Ga naar voetnoot3 Even moeizaam was de mogelijkheid dat een huwelijk van Walewein zijn liefde voor Ysabele zou bekronen. Er zijn romans waarin Walewein in het huwelijk treedt, maar veel vaker springt hij (soms binnen een verhaal) van de ene vluchtige relatie naar de andere.Ga naar voetnoot4 De verteller in de Roman van Walewein kan zelf eigenlijk ook niet geloven dat het tot een huwelijk komt. Als hij vertelt hoe Assentijn met zijn dochter naar huis trok, klinkt opnieuw grote twijfel over de vraag hoe het nu verder ging: Men vint oec gescreven in brieve
Dat Walewein voer met sinen lieve
Te lande wart daer men hem dede
Ere ende grote werdichede.
Niet wel en wetic die waerhede hier
Oft hise trouwede, die ridder fier,
Maer ic wille laten dese saken
Liden ende een ende maken.
(Wal. 11165-11172)
Waarom de verteller zo worstelt met het einde, wordt duidelijk in de direct aansluitende epiloog. De Roman van Walewein is het product van twee dichters: Penninc was begonnen, maar had het verhaal niet ten einde gebracht. Dat had Pieter Vostaert gedaan. Ongeveer 3300 verzen zijn van Vostaerts hand en diens voornaamste zorg was het verhaal van een slot te voorzien. Penninc was niet wel bedocht - wat wil zeggen: ‘niet erg schrander’, of: ‘had er onverstandig aan gedaan’- anders had hij het verhaal zelf wel afgemaakt. Het leek Vostaert zonde als het verhaal onbekend zou blijven (waert achter bleven) maar onvoltooid brengt het een dichter weinig eer en is het allemaal verloren moeite: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
Penninc, die dichte desen bouc
- So wiet hort, mine rouc -
Hine was niet wel bedocht
Hine hadde [die] jeeste ten ende brocht.
Pieter Vostaert maketse vort
So hi best mochte na die wort
Die hi van Penninge vant bescreven:
Het dochtem scade, waert achter bleven
Die jeeste, maer daert ende brect
Ic wane mens lettel eren sprect
Den dichtre; oec verliest hi mede
Bede pine ende arbeide
Dat soe niet wert es ere keerse.
Omtrent drie ende •xxx• hondert verse
Heefter Pieter of ghedicht
So hi vrayst mochte in rime slicht.
(Wal. 11173-11188)
In aansluiting op de onduidelijke afloop van Waleweins liefdesavonturen krijgt deze epiloog het karakter van een verontschuldiging. Gezien zijn eigen afwikkeling van de Roman van Walewein had Vostaert er ook alle belang bij bescheiden te blijven over zijn bijdrage, maar zijn probleem was daarom niet minder reëel. Vostaert heeft het beste gemaakt van wat Penninc had nagelaten te doen - zodat het werk in ieder geval niet meer zo waardeloos is als een kaars. Misschien zijn die laatste woorden een verkapt verzoek beloond te worden voor dit werk; duidelijk is wel dat Vostaert zich als voortzetter van Pennincs onvoltooide werk presenteert en niet als co-auteur.Ga naar voetnoot5 Dit artikel brengt gegevens bijeen om die stelling te onderbouwen. Ondanks de schijnbare ongerijmdheden in het verhaal wordt altijd min of meer vanzelfsprekend uitgegaan van het idee dat één compositieplan ten grondslag lag aan de roman.Ga naar voetnoot6 Onvolkomenheden, zoals aan het slot, werden toegeschreven aan Vostaert, wiens inhoudelijke en stilistische kwaliteiten minder hoog staan aangeschreven dan die van Penninc.Ga naar voetnoot7 Wij menen evenwel dat het probleem van Pieter Vostaert van geheel andere aard was. De bewoordingen in zijn zojuist geciteerde epiloog geven geen aanleiding te denken dat hij kon voortwerken aan de hand van een plan dat Penninc had nagelaten - of dat zij samen bedacht hadden. Integendeel: Vostaert zegt (over zichzelf) dat hij het verhaal voltooid heeft [s]o hi best mochte na die wort die hi van Penninge vant bescreven, waarmee hij de indruk wekt dat hij op eigen kracht en/of naar eigen inzicht de onvoltooide tekst een vervolg heeft gegeven.Ga naar voetnoot8 Uiteraard past hierbij de aantekening dat in het voorgaande citaat de ic | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
strikt genomen de verteller is, en niet Vostaert, maar veel middeleeuwse teksten zijn gemaakt en/of bewaard gebleven in een ontwerp voor een ‘live performance’ uit de voordrachtsituatie - ongeacht of dit (nog) een reële weerspiegeling van de receptie was (Brownlee e.a. 2005: 433). Een dichter, zoals Vostaert, hield daarom al bij voorbaat rekening met de mogelijkheid dat iemand anders in zijn naam sprak bij de voordracht van de tekst. Bovendien heeft het onderzoek van Karina van Dalen-Oskam en Joris van Zundert daadwerkelijk twee dichtersstijlen blootgelegd in de Roman van Walewein (Van Dalen-Oskam & Van Zundert 2007: 345-362).Ga naar voetnoot9 In dit artikel gaan wij ervan uit dat de Roman van Walewein een onvoltooid werk met een onafhankelijke voortzetting door een tweede auteur is in plaats van één roman waaraan twee auteurs hebben (samen)gewerkt. In het vervolg van dit stuk zal blijken dat we daardoor ook een andere dan de nu gangbare visie hebben op enkele interpretatieproblemen met betrekking tot de Roman van Walewein, met name de liefde van de hoofdpersoon voor de jonkvrouw Ysabele. | |||||||||||||||||||||||||||
2 Verliefdheid als ingreepVostaerts verantwoording achteraf heeft opmerkelijk weinig aandacht gekregen in het rijke onderzoek naar de Roman van Walewein - althans voor zover het de interpretatie van het werk betreft.Ga naar voetnoot10 Hoewel juist de onbevredigende afloop met het schaakbord en de liefdesaffaire van Walewein de onderzoekers hardnekkig hoofdbrekens blijven bezorgen, heeft men nooit werkelijk de vraag gesteld of dit probleem niet het gevolg kan zijn van het dubbel auteurschap. De voornaamste verklaring daarvoor is waarschijnlijk de invloedrijke opvatting van Maartje Draak, die in haar dissertatie uit 1936 betoogde: ‘De middelnederlandse Roman van Walewein door Penninc en Pieter Vostaert is een tot Arthur-roman omgewerkt sprookje en verdient in deze dubbele hoedanigheid grote belangstelling’ (Draak 1936: 1). Deze openingszin was direct de bondigste samenvatting van Draaks proefschrift; de daarin geformuleerde stelling impliceert feitelijk dat de compositie van de Roman van Walewein als geheel afhankelijk is van het sprookje dat de hoofdstructuur van het verhaal bepaalt: een drievoudige zoektocht naar een schaakbord dat Walewein kan verwerven in ruil voor een zwaard dat hij moet inwisselen voor een jonkvrouw (Draak 1936).Ga naar voetnoot11 Overtuigd dat Vostaert zonder kennis van het sprookje Pennincs incomplete tekst niet kon voltooien, meende Draak dat er intensief contact moet zijn geweest tussen de twee auteurs. Omdat Draak veel gewicht toekende aan het sprookje als bron voor de Roman van Walewein zag zij Penninc als de hoofdauteur van de roman, die dus ook verantwoordelijk was voor de gehele structuur. Vostaert zou met behulp van notities de verhaallijn van Penninc hebben voortgezet, waarbij hem enige vrijheid was toegestaan. Volgens Draak moeten we ook vanuit deze vrijheid de oneffenheden en ‘fouten’ in Vostaerts tekst beoordelen (bijv. het vergeten zwaard in Endi) (Draak 1936: 204-212). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
De meer recente interpretaties van de roman verbinden het problematische slot met een dilemma voor Walewein dat, naarmate het verhaal vordert, steeds duidelijker op de voorgrond treedt: de keuze tussen het dienen van Artur (het verwerven van het schaakbord) en zijn opbloeiende liefde voor Ysabele.Ga naar voetnoot12 Vanaf het begin van de roman manifesteert Walewein zich als de vertegenwoordiger van koning Artur, met de opdracht het schaakbord te verwerven. Zelfs als er andere zaken op zijn pad komen (een aangerande jonkvrouw, een onterecht onterfde schildknaap) laat hij zich niet afleiden van zijn hoofdtaak.Ga naar voetnoot13 Eerst vindt hij de eigenaar van het schaakbord, koning Wonder, die het wonderbaarlijke spel wil afstaan in ruil voor een magisch zwaard met twee ringen dat in het bezit is van koning Amoraen. Deze is op zijn beurt bereid het zwaard aan Walewein te geven op voorwaarde dat deze hem zijn geliefde Ysabele brengt, hoewel Amoraen haar nog nooit gezien heeft. Ysabele woont in de zwaar bewaakte burcht van haar vader Assentijn. Walewein vecht zich een weg naar binnen in de burcht van Ysabeles vader, nadat hij met hulp van de betoverde vos Roges via een ondergrondse gang tot die burcht is doorgedrongen. Dankzij het magische zwaard is Walewein bijna onoverwinnelijk, maar hij moet zich gewonnen geven als het wapen hem uit handen schiet. Ysabele herkent in Walewein de ridder van wie zij gedroomd heeft en is op slag verliefd. Als zij heimelijk Walewein in zijn kerker bespiedt, hoort zij hoezeer hij ook naar haar verlangt. Deze verliefdheid betekent een merkwaardige omslag in Waleweins handelen. Plotseling is hij van een man met een missie veranderd in een verliefde ridder, die in een lange monoloog zijn verlangen naar Ysabele uitspreekt. Nog in de burcht van Assentijn worden Ysabele en Walewein minnaars, en later is het ook deze liefde die Walewein redt uit de benauwdste situaties - als later in het verhaal Ysabele belaagd wordt, is zijn verontwaardiging zo groot dat er bovenmenselijke krachten loskomen. De terugtocht brengt nieuwe avonturen, als voorbijkomende ridders trachten Ysabele van Walewein af te nemen. De afwikkeling van de driedubbele queeste, met name de ruil van Ysabele voor het zwaard, wordt stukken makkelijker als Amoraen in de tussentijd overleden is, maar alsnog komt Vostaert aan het eind in de problemen vanwege Waleweins dubbele loyaliteit. Er komt geen apotheose. Walewein hoeft niet te kiezen tussen zijn opdracht en zijn liefde, die al snel zo veel minder vurig is dat Vostaert een huwelijk niet meer lijkt te overwegen. Ook de hoge inzet van Waleweins opdracht - Artur beloofde zijn rijk aan degene die hem het schaakbord bracht - wordt gerelativeerd. Vostaert weet niet zeker of het er van gekomen is. De rommelige afsluiting van het verhaal is niet zozeer - of uitsluitend - een gevolg van Vostaerts onvermogen een klaarliggend plan goed uit te voeren, maar komt voort uit zijn keuzes bij het voortzetten van het verhaal zoals hij het in onvoltooide staat had aangetroffen. Dit betreft met name Waleweins plotselinge, vrijwel onaangekondigde en nauwelijks voorbereide verliefdheid, waardoor de aard van de roman plotsklaps verandert. De kwestie is al vaker bediscussieerd, maar nog niet eerder vanuit de vraag of het wel de bedoeling van Penninc was Walewein op te zadelen met de keuze tussen de liefde voor een jonkvrouw en de taak | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
die hij als dienaar van Artur op zich genomen had. Kan het ook Vostaerts beslissing zijn geweest een avonturenverhaal voort te zetten als liefdesroman? De grote inhoudelijke omslag in het verhaal vindt plaats rond vs. 7690 met de eerder genoemde liefdesklacht van de opgesloten Walewein. Tot aan dit punt werd Walewein gekarakteriseerd door zijn streven eer te behalen voor het hof van Artur en zijn intentie om gemaakte beloftes na te komen. Vanaf de kerkerscène staat plotseling alles in het teken van de liefde. Om Waleweins verandering van prioriteiten te verklaren, is in het verleden vooral Ysabeles onweerstaanbare aantrekkingskracht benadrukt. Koning Amoraen, voor wie Walewein Ysabele uit de burcht van haar vader moet bevrijden, was volledig in de ban van de prinses zonder haar ooit te hebben gezien. Door deze zogenoemde ‘amour de loin’ zou ook Walewein bij voorbaat verliefd zijn op Ysabele, maar er zijn feitelijk geen aanwijzingen voor deze interpretatie, of dat Walewein van plan is het succes van zijn missie in gevaar te brengen. Pas met Waleweins monoloog, nadat hij Ysabele gezien heeft, blijkt zijn liefde.Ga naar voetnoot14 Niet alleen het verhaalverloop wekt de indruk dat de tekst hier een omslagpunt bereikt. De inhoudelijke cesuur wordt nog versterkt doordat er een tamelijk nadrukkelijk pauzemoment is. Walewein is gevangengezet; Koning Assentijn heeft de lijken van zijn manschappen verzameld en trekt zich terug in zijn zale (vs. 7671). Het verhaal lijkt stil te vallen, maar dan zet de joncvrouwe (= Ysabele) de zaak weer in beweging als zij afdaalt naar de kerker van Walewein. Deze episode vangt aan met Nu hort vort vander joncfrouwe (vs. 7674). De regel klinkt als een standaardformule in de voordrachtsituatie van de middeleeuwse epiek om een nieuw begin aan te kondigen (na een pauze?) (Kuiper 1980-1981). Nog opmerkelijker is dat we in het enige volledige exemplaar van de Roman van Walewein (handschrift Leiden Universiteitsbibliotheek Ltk 195) precies bij dit vers een paragraafteken in de marge aantreffen (zie afb. 1). Dit is bovendien het enige paragraafteken in het gehele handschrift.Ga naar voetnoot15 Is het mogelijk dat hier Vostaert is begonnen? Het antwoord op deze vraag is van groot belang voor onze hypothese dat de Roman van Walewein een onvoltooid verhaal met een voortzetting is. Als het paragraafteken markeert waar Vostaerts continuatie begint, zou ‘materieel’ bewijs uit het handschrift ondersteuning leveren voor een literaire interpretatie van de omslag in het verhaal als inzet van Vostaert. We zullen daarom uitvoerig beargumenteren waarom de grens tussen het werk van Penninc en het aandeel van Vostaert getrokken moet worden bij het paragraafteken - maar eerst bespreken we wat in het verleden is gezegd over de plaats van de auteurswisseling, omdat onze visie afwijkt van de nu gangbare opvatting. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1 Het paragraafteken in de Roman van Walewein (Ltk 195, fol. 162v, Universiteitsbibliotheek Leiden).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
3 Opvattingen over de auteurswisselingDe enige directe aanwijzing voor het punt waarop de auteurswisseling heeft plaatsgevonden is de vermelding in de epiloog dat Pieter Vostaert in ongeveer 3300 verzen (Omtrent drie ende .xxx. hondert verse) de Roman van Walewein voltooide. Dat betekent, op een totaal van bijna 11200 verzen, dat hij in de buurt van vs. 7900 zou zijn begonnen. In het verleden hebben onderzoekers zich vrijwel altijd op deze rekensom gebaseerd voor uitspraken over de plaats waar Vostaert begonnen is. Het paragraafteken staat al bij vs. 7674 - ruim tweehonderd verzen eerder. Kennelijk was die marge groter dan wat men onder omtrent wilde verstaan, hoewel de aanduiding niet heel exact was en ook niet precies vaststaat vanaf welk punt in de tekst men dan circa drieëndertighonderd verzen moet terugtellen om bij Vostaerts eerste woorden uit te komen.Ga naar voetnoot16 Het rekenkundig bepalen van die plaats kan bovendien geen rekening houden met toegevoegde of weggelaten verzen in de overlevering van het verhaal tussen Vostaerts autograaf en handschrift Ltk 195.Ga naar voetnoot17 Is het dan inderdaad onmogelijk dat vs. 7664 binnen de grenzen van de ‘ongeveer 3300 verzen’ van Vostaert valt? Of zijn de argumenten op grond waarvan eerdere onderzoekers de overgang hebben aangewezen doorslaggevend? Omstreeks 1850 meende W.J.A. Jonckbloet, de eerste editeur van de Roman van Walewein, dat Vostaert aan zijn deel begon rond vs. 7835. Hij baseerde zich hiervoor op het aantal Franse leenwoorden in de tekst, dat in Vostaerts bijdrage aanzienlijk hoger is dan in Pennincs deel.Ga naar voetnoot18 Jonckbloet ziet vanaf vs. 7835 een stijging in het aantal bastaardwoorden dat hij karakteristiek acht voor Vostaerts schrijfstijl (Jonckbloet 1846-1848: 182, 303). Het merendeel van de Franse leenwoorden vinden we inderdaad in het latere deel van de roman, maar de toename lijkt al te beginnen voor vs. 7835. Vóór dit vers, maar na het paragraafteken, treffen we in 160 verzen aan: ‘engiene’ (vs. 7679), ‘fierheit’ (vs. 7696), ‘carine’ (vs. 7699), ‘melodie’ (vs. 7797), ‘cesseren’ (vs. 7804).Ga naar voetnoot19 Jonckbloets argument maakt een auteurswisseling bij het paragraafteken van vs. 7674 dan ook niet minder aannemelijk dan bij vs. 7835. Opvallend is dat een groot deel van de Franse leenwoorden die Jonckbloet expliciet als voorbeeld noemt voorkomen in de liefdesepisode tussen Walewein en Ysabele.Ga naar voetnoot20 Zoals gezegd begint hun liefdesrelatie direct in de episode die bij het paragraafteken een aanvang neemt. Wellicht zijn stijl en inhoud hier dus nauw met elkaar verbonden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook M. Draak probeerde in haar dissertatie over de Roman van Walewein het begin van de continuatie te bepalen op grond van het woordgebruik van de twee auteurs. Zij meende dat het omslagpunt lag bij vs. 7840 of vs. 7843, omdat zij voor het eerst een ‘typisch Vostaert-woord’ meende aan te wijzen in vs. 7844 en voor het laatst een ‘typisch Penninc rijm’ in de vs. 7837-7838. Alles voor vs. 7837 zou zonder twijfel van Penninc zijn, alles na vs. 7844 zonder twijfel van Vostaert (Draak 1936: 205-206). Het typische Vostaert-woord waar Draak op doelt, ‘porprijs’, werd ook al door Jonckbloet opgenoemd als een kenmerkend Frans leenwoord. Het idee dat Vostaert na vs. 7844 aan het woord is, komt ook in onze interpretatie naar voren. De benadering van Draak spreekt op dit punt onze visie niet tegen. Het rijmpaar buten-sluten, dat Draak als karakteristiek voor Pennincs schrijfstijl beschouwt, doet dit deels wel. Draak constateert dat het rijmpaar ruim twintig keer voorkomt vóór vs. 7840, maar ook één keer daarna (in vs. 10807-10808). Het rijmpaar komt tevens eenmaal voor tussen de vs. 7674 en 7835, namelijk in vs. 7759-60. Hoewel het rijmpaar dus inderdaad relatief vaak door Penninc wordt gebruikt, is het niet exclusief voor hem - daardoor legt het argument niet veel gewicht in de schaal.Ga naar voetnoot21 G.A. van Es, de tweede editeur van de Roman van Walewein (anno 1957), hield grotendeels de visies van zijn voorgangers aan: het omslagpunt ligt ergens tussen vs. 7835-7842. Van Es meent dat het onmogelijk is een exact vers aan te wijzen als grensovergang, omdat Vostaert wellicht de laatste verzen van Penninc heeft aangepast (Van Es 1957, 11: 346).Ga naar voetnoot22 Ook latere onderzoekers zijn, al dan niet stilzwijgend, uitgegaan van een auteurswisseling in deze verzen - of hebben geen aanleiding gezien de aard van de Roman van Walewein als coproductie te heroverwegen. Een compleet nieuw standpunt werd ingenomen door A.M. Duinhoven. Hij vond het onlogisch om voor het omslagpunt te kijken rond vs. 7840, omdat deze verzen deel uitmaken van een lange en bovendien coherente episode van de roman. Hij meent daarnaast dat vs. 11186 (‘Omtrent drie en .xxx. hondert verse’) een fout van één van de kopiisten bevat: het aantal verzen zou niet 3300 zijn, maar 330 (dus ‘Omtrent drie hondert en .xxx. verse’). Duinhoven komt zo op vs. 10872 terecht (11202 minus 330). Volgens Duinhoven heeft de tekst hier een natuurlijk rustpunt: ‘Dies swigic stille ende segghe ju vort dystorie dan’ (vs. 10872-10873). Deze visie heeft echter nauwelijks bijval gekregen (Duinhoven 2001: 57-60).Ga naar voetnoot23 Het lijkt ook niet heel waarschijnlijk dat Vostaert zich in de epiloog zo profileert als de continuator van een onvoltooid werk als hij slechts 300 verzen zou hebben toegevoegd - waarin voor het verhaalverloop eigenlijk weinig meer van belang is.Ga naar voetnoot24 Wel is Duinhoven de eerste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
die vrij nadrukkelijk betoogde dat we de plaats van de auteurswisseling moeten zoeken op een rustpunt in het verhaal in plaats van midden in een episode. De Roman van Walewein speelde uiteraard ook een grote rol in het computationeel-stilistische onderzoek naar auteursherkenning van K. van Dalen-Oskam en J. van Zundert. Zij menen dat vooral vs. 7880 in aanmerking komt als omslagpunt. Uit een van hun grafieken (fig. 20, p. 359) blijkt namelijk dat er vlak voor vs. 7880 sprake is van een ongewoon stilistisch patroon in de grafiek, wat een overgang in auteurschap zou kunnen aangeven. Interessant is tevens dat uit hun onderzoek blijkt dat de theorie van Van Es - dat Vostaert een deel van Pennincs werk zou hebben herschreven - wellicht juist is. Deze bevindingen van Van Dalen-Oskam en Van Zundert zijn des te interessanter voor onze hypothese van de auteurswisseling bij het paragraafteken omdat hun metingen een overgangsgebied laten zien dat ook de verzen rond 7674 omvat.Ga naar voetnoot25 Al met al zijn geen van de voorgaande visies op de auteurswisseling in de Roman van Walewein zo dwingend beargumenteerd dat ze bij voorbaat een weerlegging zijn van ons voorstel het paragraafteken in het Leidse handschrift als beginpunt van Vostaerts continuatie te nemen. De volgende vraag is of dit paragraafteken inderdaad deze signaalfunctie kon hebben. | |||||||||||||||||||||||||||
4 Het paragraaftekenHet paragraafteken van vs. 7674 zelf lijkt tot nu toe nauwelijks de aandacht van onderzoekers te hebben getrokken. Alleen Van Es, die in zijn editie een witregel open laat na het vers, maakt specifiek melding van het teken: Deze regel begint niet met een versierde lombarde, hoewel hier toch een nieuwe episode aanvangt. Wel is die overgang aangeduid door een paragraafteken of caputteken aan de kant, vermoedelijk van een afschrijver (zelfde inkt) (Van Es 1957, 11: 506; zie ook 220 en 409).Ga naar voetnoot26 Van Es was er kennelijk niet volledig zeker van dat het paragraafteken van de kopiist is, maar hij kende er wel een speciale waarde aan toe voor de tekstgeleding. In zijn uitgave representeerde hij de lombarden uit het handschrift door initialen; (de plaats van) het paragraafteken gaf hij daarentegen weer met een witregel, die een pauze, breuk of overgang in het verhaal markeert. Zoals gezegd, is dat geheel in overeenstemming met vorm en inhoud van het vers: ‘nu hort vort vander joncfrouwe’.Ga naar voetnoot27 Welke signaalfunctie het paragraafteken vervulde, liet Van Es | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
in het midden. De suggestie dat het paragraafteken bedoeld zou zijn als een correctie (achteraf) voor een vergeten lombarde, is niet erg logisch. Het gebruik van lombarden in het handschrift is niet zo consistent dat we er gemakkelijk een bewust gebruik ten behoeve van episodemarkering, perspectiefwisseling of enige vorm van tekstgeleding in kunnen herkennen. In dat geval zou men op veel andere plaatsen in het handschrift (en het verhaal) ook een lombarde hebben mogen verwachten, maar daar zouden de kopiisten dan geen aanleiding hebben gezien de zaak te retoucheren.Ga naar voetnoot28 De inconsistentie in hun gebruik van lombarden wordt bevestigd door vergelijking met het fragmentarisch overgeleverde tweede handschrift van de Roman van Walewein: in Ltk 195 staat er bij vs. 7955 geen lombarde, terwijl dit in de parallelle passage van het Gentse fragment wel het geval is.Ga naar voetnoot29 Volgens Willem Kuiper hielpen lombarden en paragraaftekens in de afschriften van epische teksten het handelingsverloop in een verhaal te accentueren. Dat gebeurde in combinatie met temporale bij- en voegwoorden, zoals nu, doe, na, enz. waardoor de retorische werking of het performatieve karakter van de tekst beter naar voren kwam (Kuiper 1980-1981: 75). De tekens zouden dan vooral dienen als aanwijzingen voor de voorlezer of gaandeweg voor de structuur van de tekst. Deze functie zou zeker kunnen passen bij het teken voor vs. 7674. De vraag is dan echter waarom we in het hele handschrift met de Roman van Walewein slechts éénmaal een paragraafteken tegenkomen. Was er geen andere plaats in het handschrift waar een paragraafteken of lombarde de voordracht van de tekst kon bevorderen?Ga naar voetnoot30 De formulering ‘nu ho(o)rt’, waarmee vs. 7674 na het paragraafteken begint, treffen we ook zonder enige vorm van markering aan in onder meer vs. 642, vs. 898, vs. 2080, vs. 3454, vs. 3512. De vraag blijft: waarom was er dan wel een reden om bij vs. 7674 een paragraafteken te plaatsen?Ga naar voetnoot31 Het eenmalig voorkomen van het paragraafteken doet vermoeden dat er iets mee werd aangeduid dat ook maar één keer voorkwam in de tekst van de Roman van Walewein - en dus ook maar één keer gemarkeerd hoefde te worden. Kan het zijn dat het paragraafteken in Ltk 195 een weergave was van een markering van de auteurswisseling, naar het voorbeeld van de legger die de kopiisten van Ltk 195 tot | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
hun beschikking hadden? Dit gebeurde vaker. Uitermate informatief is de vergelijking met de handschriftenoverlevering van de bekendste onvoltooide Arturroman: Chretien de Troyes’ Perceval, die maar liefst vier continuaties heeft gekend. Uit recente studies naar deze Oudfranse continuaties is gebleken dat paratekstuele markeringen zoals een paragraafteken regelmatig voorkomen bij het beginpunt van een vervolg.Ga naar voetnoot32 Zo zegt L. Tether in haar studie over de Perceval-continuaties en hun handschriftelijke overlevering: Nevertheless, the fact that there is strong evidence to suggest that a change is highlighted fairly consistently (however confused its actual point of occurrence may be) goes firmly against what has hitherto been contended by a number of scholars, and suggest that there actually was, for scribes and planners, an awareness of a change of authorship. [...] There are actually only a few manuscripts which fail to demonstrate any authorial changeovers whatsoever (Tether 2012: 53). Aan het eind van haar studie bespreekt Tether meer in detail hoe markeringen van auteurswisselingen er uit kunnen zien: For example, subtle decoration is often placed at what were thought to be the points of authorial changeover; scribes or manuscript planners may use short quires at the ends of texts, and it is not uncommon to find changes of hand at the points at which a change of authorship may be detected or assumed. This may perhaps have been designed to create finding aids that would be overt enough for the scribe's convenience, but subtle enough not to alert a reader to any discrepancy (Tether 2012: 200). Deze beschrijving past precies bij het paragraafteken in het Walewein-handschrift. De tekst is als een geheel gepresenteerd en slechts achteraf wordt verteld dat het werk een product van twee auteurs is, en waar de wisseling in auteurschap ruwweg heeft plaatsgevonden. Alleen in de materiële uitvoering van de tekst vinden we een subtiele (maar niet meer direct herkenbare) aanwijzing voor het beginpunt van de continuatie: een uniek paragraafteken dat de kopiist met kennis van zijn legger waarschijnlijk beter begreep dan de gebruikers van het handschrift.Ga naar voetnoot33 Uiteraard past hier enige voorzichtigheid: Tether bestudeerde continuaties waarvan ze al wist waar deze op een onvoltooid werk aansloten. Het betekent natuurlijk niet (automatisch) dat een vergelijkbare opmaak in Ltk 195 per se de plaats van de auteurswisseling aanwijst. Het is wel aannemelijk, want alle observaties wijzen in dezelfde richting. Het paragraafteken verschijnt in de omgeving waar de auteurswisseling moet hebben plaatsgevonden en op een punt waar een opmerkelijke verandering in het verhaalverloop plaatsvindt (Waleweins verliefd- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
heid). Daarom menen wij op grond van een vergelijking met andere continuatiewerken dat het paragraafteken een belangrijke bevestiging is van onze hypothese dat Vostaert aan het woord kwam daar waar Walewein plotseling verliefd blijkt te zijn. Dat zou betekenen dat het liefdesverhaal in de Roman van Walewein niet een van meet af aan geïntegreerd onderdeel van het geheel is, maar de eigen bijdrage van Pieter Vostaert als continuator van Pennincs onvoltooide werk. Voordat Walewein in de kerker zijn hart uitstort (voorbij het paragraafteken), komt de liefde letterlijk van één kant, namelijk van Ysabele, die direct verliefd wordt op Walewein zodra ze hem ziet en hem herkent uit een eerdere droom. Bij Walewein is de vonk aantoonbaar pas overgeslagen als hij in de kerker zit.Ga naar voetnoot34 Als we aannemen dat het paragraafteken de overgang van de ene naar de andere auteur weergeeft, dan is de verliefde Walewein een constructie van Vostaert. Op zich is dat eigen initiatief van een voortzetter niet ongewoon in de middeleeuwse literatuurpraktijk: de continuaties van Chrétiens Perceval laten zien dat men in een vervolg een eigen koers kan uitzetten (Tether 2012: 191). Dat lijkt in de Roman van Walewein al te gebeuren in de overgangspassage zelf. | |||||||||||||||||||||||||||
5 Van Penninc naar VostaertVan Es heeft in de inleiding op zijn editie van de Roman van Walewein geopperd dat Vostaert aan het begin van zijn continuatie enkele verzen van Penninc heeft herschreven of veranderd (Van Es 1957, 11: 346).Ga naar voetnoot35 De passage die direct volgt op vs. 7674 (na het paragraafteken) vertoont inderdaad sporen van een ingreep. Binnen tien verzen worden twee regels vrijwel letterlijk herhaald: Nu hort vort vander joncfrouwe
Ende van Waleweine die ghinder lach
Daer hi zonne no mane en sach:
Dies was hi droeve in sinen zinne.
Ende die jonghe coninginne
Die alle die engiene wist
Van den karkre, soe dede met liste
Ene duere up ende wilde gaen
Om datsoe horen wilde ende verstaen
Waleweins claghe, die daer in lach
Daer hi zonne no mane en sach,
Noch niemen dien hi claghen mochte
Noch oec vertellen sijn ghedochte
En ware Gode ende onser Vrouwen:
Dien sal hi claghen sinen rouwen.
(Wal. 7674-7688)
Zien we hier Vostaert zijn entree maken? De herhaling is curieus, maar niet te verklaren vanuit onoplettendheid van een kopiist. De tussenliggende verzen en de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
herhaling bevatten namelijk een noodzakelijke mededeling om het liefdesverhaal van Walewein en Ysabele op gang te helpen. Ysabele gaat naar de kerker van Walewein om hem zijn nood te horen klagen - en zal dus horen dat Walewein naar haar smacht. De formulering suggereert zelfs dat zij naar zijn kerker gaat omdat zij zijn klacht wil horen (vs. 7682). Kennelijk is er de verteller veel aan gelegen. Als vervolgens de verzen 7675-76 in 7683-84 herhaald worden, is die claghe inhoudelijk het enig toegevoegde gegeven (en syntactisch het enige woord dat verbonden is met de voorafgaande verzen over Ysabeles actie en beweegredenen). Maar dat Ysabele Waleweins claghe hoort, is cruciaal voor de scène want zo ontdekt ze zijn liefde. In deze verzen wordt het amoureuze vervolg van de roman voorbereid. Door de herhaalde verzen lijkt het erop dat de dichter (Vostaert) achteraf ingegrepen heeft. Zonder de verzen 7676-7683 is er ook een coherente passage. Er is een opsomming die Waleweins uitzichtloze situatie beklemtoont met de ontkennende (en allitererende) woorden no, noch niemen en weer noch. Waar hij ligt, ziet hij geen zon of maan; er is niemand bij wie hij zijn nood kan klagen of zich kan uiten, behalve dan God of Maria. Dat zou in het licht van het voorafgaande niet onverwacht zijn. In eerdere noodsituaties heeft Walewein zich ook tot hogere instanties gewend.Ga naar voetnoot36 En de nood is hoog, zeker als men bedenkt dat de herhaalde verzen een eerdere uitspraak van Walewein in herinnering roepen. Koning Wonder had Walewein de keuze gegeven het schaakbord op hem te veroveren in een gevecht of een opdracht te vervullen. Walewein weigert uiteraard met zijn gastheer in het strijdperk te treden. Dat is onhoofs en zou Walewein een slechte naam bezorgen. Hij vervolgt: Mi ware liever waric ghevaen
In enen kerker viertich daghe
Daer ic sonne no mane ne saghe
Danne mi den lachter hier ghesciede.
(Wal. 1252-1255)
Die woorden zijn uitgekomen in de burcht van Assentijn. Waleweins situatie ziet er nog beroerder uit in het licht van wat koning Wonder hem enkele verzen voor deze uitspraak in het vooruitzicht stelde. Refererend aan Waleweins mislukte poging het schaakbord te vangen voordat het verdween, voorspelt Wonder: [...] Godweet,
Here Walewein, addijt ghevaen
So waerdi grote pinen ontgaen
Die jou nu te doghene steet.
(Wal. 1226-1229)
Alles wijst erop dat Walewein in Assentijns kerker heel iets anders aan zijn hoofd heeft dan Ysabele als hij zijn claghe begint. Maar hij denkt alleen aan haar. Hij is niet bang voor de dood, en vreest slechts te zullen sterven zonder die scone joncfrouwe ooit nog te zullen aanschouwen: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hi seide: ‘Wel lieve here
Nu ne achtic min no mere
Up dese doot, bi miere trouwe,
Mochtic noch sien die scone joncfrouwe
Een deelkijn na mijn ghevouch:
So haddic bliscapen ghenouch
Danne willic wel bliven doot’.
(Wal. 7689-7695)
In Waleweins claghe, die nog veertig verzen voortgaat, blijkt voor het eerst - en uitsluitend - zijn liefde voor Ysabele. Het is de opmaat naar hun relatie die het centrale thema in het tweede deel van de roman wordt. De liefdesthematiek wordt geïntroduceerd met Waleweins claghe, naar ons idee als Vostaert het roer werkelijk overneemt van Penninc, na enkele toegevoegde verzen waarmee hij plotseling en volledig een nieuwe koers kiest. In de aanloop van het avontuur bij Endi werd Waleweins handelen volledig gemotiveerd door de drievoudige queeste die hem uiteindelijk het schaakbord zou moeten opleveren. In dit eerste deel zijn geen directe vooruitwijzingen naar een liefdesrelatie tussen Walewein en Ysabele te bespeuren en er is nog geen reden te veronderstellen dat Walewein zich niet zou houden aan zijn belofte dat hij Ysabele voor koning Amoraen zal verwerven.Ga naar voetnoot37 Eerder is al wel duidelijk geworden dat de aanblik van Walewein de liefde van Ysabele heeft doen ontsteken nadat hij gevangen genomen is in Endi: Dat men Waleweine vor hare hilt
Wert die joncfrouwe van binnen
So ontsteken van siere minnen
Soe ne wiste wat soe doen mochte.
Menichsins es vrouwen ghedochte
Daer si toe keren hare zinne.
Soe es bevaen met ridders minne
No danne hadsoene niet ghesien.
(Wal. 7386-7393)
Er wordt hier niets gezegd over de invloed die Ysabele op Walewein heeft. Hij lijkt haar niet eens op te merken, terwijl zij na één blik als een blok voor hem valt (so ontsteken van siere minnen lezen we als: zo in vuur en vlam door de liefde voor hem). De verteller geeft als nogal misogyne verklaring voor de plotselinge verliefdheid dat vrouwen onberekenbaar zijn (menichsins) als zij ergens hun zinnen op gezet hebben. Kennelijk speelt geen rol dat zij in Walewein de ridder herkent die zij eerder in een onheilspellende droom heeft gezien en die volgens haar vader hem grote rampspoed zal bezorgen. Inmiddels is dat waarheid geworden. Ysabele vraagt vervolgens haar vader om haar voor één nacht Walewein ter beschikking te stellen. Zij herinnert As- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
sentijn aan zijn eerdere belofte haar verzoek (bede) in te willigen.Ga naar voetnoot38 Onwillig stemt Assentijn in, en ook hij ziet deze merkwaardige wens als een typisch vrouwelijke trek: Joncfrouwe, es dit uwe bede?
Vrouwen hebben enen zede:
Si moeten hebben hare begeren
Het en mach hem niemen weren
Al soudt enen man sine ere
Costen
(Wal. 7409-7414)
Door de vrouwonvriendelijke kwalificatie van - nota bene - haar eigen vader krijgt Ysabele de trekken van dames die in andere (ook Franse) romans Waleweins pad kruisen en hun verliefdheid op de held combineren met duistere plannen. Een mooi voorbeeld is de jonkvrouw uit de Vengeance Raguidel, in Nederlandstalige bewerking al voor 1300 beschikbaar, die uit liefde voor Walewein zijn broer Gariet gevangenneemt en bovendien een minnaar aanzet om alle passerende ridders te onthoofden in de hoop dat Walewein er bij zit. Zelf is zij tevens uit op Waleweins hoofd: in haar eigen kasteel heeft ze een guillotine-achtige opstelling gemaakt bij een raam, met daaronder een bakje waarin ze Waleweins hoofd wil bewaren.Ga naar voetnoot39 Bij Ysabele lijkt aanvankelijk wraakzucht door begeerte verdrongen. Hoe dan ook wijst niets er in eerste aanleg (bij Penninc) op dat de relatie tussen de tamelijk kwaadaardig ogende Ysabele en Walewein zich zal ontpoppen tot een romantische liefde. Aangezien hier weer de omslag ligt bij de verzen die in het Leidse handschrift door het paragraafteken worden gemarkeerd, dringt ook hier de gedachte zich op dat Vostaert niet geheel de lijn van Penninc heeft voortgezet. R. Zemel heeft eerder geopperd dat Walewein al vanaf het horen over Ysabele op haar verliefd was geworden (Zemel 1994: 141-152). We vinden binnen de tekst echter geen enkele aanwijzing die deze theorie van de ‘amour de loin’ bevestigt.Ga naar voetnoot40 De enige sporen van ‘amour de loin’, waarbij men niet door het aanschouwen van de vrouw verliefd wordt, maar door de geliefde met het hart te zien, zijn te vinden in Waleweins claghe zelf: ‘Miere herte dinct dat soese siet’ (vs. 7708). Dat er voor deze passage, in het bijzonder tijdens de eerste ontmoeting met Ysabele, nergens melding wordt gemaakt van Waleweins mogelijke gevoelens voor Ysabele is uitzonderlijk en versterkt het idee dat deze liefde simpelweg niet aanwezig was in de geïntendeerde compositie van Penninc. Als Walewein de burcht van Endi binnengaat, zegt de verteller weliswaar dat de ridder ‘sere begerde / Die joncfouwe te siene’ (vs. 6064-65) maar het verwerven voor Amoraen is nu juist de reden dat hij zich naar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||
Endi heeft begeven. Van liefde is nog geen sprake. Enkele verzen daarvoor als Roges Walewein verwijst naar een ondergrondse doorgang ‘oft hi begerde / Die joncfrouwe te hebbene’, getuigt Walewein bepaald niet van warme gevoelens voor Ysabele, maar moet hij ervan overtuigd worden dat hij niet naar de hel gestuurd wordt: ‘Mi dinct dat ic verraden bin’,
Sprac Walewein, ‘van ju, geselle!
So moetic varen in die helle’.Ga naar voetnoot41
(Wal. 6048-6050)
Walewein maakt zich hier eerder zorgen om de voltooiing van zijn missie dan dat hij gedreven wordt door liefde voor een jonkvrouw die hij nog nooit gezien heeft.Ga naar voetnoot42 Het personage Ysabele lijkt grotendeels Vostaerts schepping. In de tekst vóór het paragraafteken wordt zij alleen als joncfrouwe aangeduid, zelfs op het moment dat zij daadwerkelijk haar entree maakt in het verhaal (vs. 7101) om haar vader te vertellen over haar droom. Pas als Walewein heimelijk uit zijn kerker naar haar kamer is gebracht, valt (in vs. 7838) de naam Ysabele voor het eerst in Endi. Eerder is de naam Ysabele al wel genoemd als Walewein bij koning Amoraen te horen krijgt over de joncfrouwe die hij in ruil voor het zwaard moet halen. Maar in deze passage zien we sporen van een ingreep die vergelijkbaar is met wat er bij het paragraafteken gebeurde. Amoraen begint in algemene bewoordingen: So moeti halen ene joncfrouwe
Her Walewein, die ghi niene kint
Ic hebse menighen dach ghemint.
Dat segghen de gone diese kinnen:
Hen es in die warelt binnen
Ne ghene so scone no so goede
(Wal. 3410-3415)
Amoraen meent te zullen sterven als hij haar niet kan verkrijgen (ghewinnen). Vervolgens gaat hij haar voor Walewein beschrijven (doen bekinnen). Pas dan, als Amoraen de lof van haar schoonheid bezingt, valt de naam Ysabele: Ic vruchte ic salre omme sterven
Dat icse niet ne can ghewinnen
Nu wil ic doen bekinnen
Haer scoonhede al uut ende uut
Wit alse die snee heift soe die huut
Ende heet joncfrouwe Ysabele
Soe hevet [meer] scoonheden te haren deele
Danne Venus doet die godinne
Die ghebod heift over de minne.
(Wal. 3421-3426)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dan wordt de beschrijving van Ysabeles schoonheid niet voortgezet - hoewel we nog niet meer weten dan dat zij een sneeuwblanke huid heeft - maar volgt een opsomming van mooie vrouwen in de lijn van Venus: de vrouwen van Rome, Ysolde, Helena, en minder bekende namen. Geen van hen was zo mooi als Ysabele, wier naam terugkeert in rijmpositie: Noch Ysaude metter witter hant
Nes niet so scone als Ysabele.
So heveter vele tharen deele
Die scone joncfrouwe, die ic minne
Want Venus die godinne
Gaf hare dat scone goudine haer
- Dat segghic jou over waer -
Dat up hare hovet es ghestaen
Daer hare scoonheit bi es vuldaen
Dit es die joncfouwe die ic minne
Ic werde onvroet van minen zinne
Here Walewein, ghine haelse mi.
(Wal. 3443-3453)
De vetgedrukte verzen zijn een herhaling van de verzen 3423 tot 3426 waarmee ze precies de opsomming van mooie vrouwen omsluiten. Opmerkelijk is dat daarna Ysabele weer de anonieme joncfrouwe wordt en dat de beschrijving van haar uiterlijk voortgezet/voltooid wordt. Is hier een passage ingelast die met Ysabeles naam (en bijna mateloze schoonheid) haar alvast de individuele trekken geeft die Waleweins latere verliefdheid aannemelijk moeten maken? De herhaling van de verzen (vier in dit geval!) zet ons op het spoor van een ingreep.Ga naar voetnoot43 | |||||||||||||||||||||||||||
6 Tot slotWij zien de ‘ingelaste’ verzen bij de letterlijke herhaling van vs. 7675-7676 voor de ‘claghe’ van Walewein als een ondersteuning voor onze hypothese dat de continuatie van Vostaert is begonnen op het punt dat met het paragraafteken is aangegeven.Ga naar voetnoot44 Wij denken dat we hem hier alle zeilen zien bijzetten om het verhaal de door hem gewenste kant op te sturen. Met Waleweins claghe heeft Vostaert zijn koers bepaald en kan het publiek zich opmaken voor een liefdesverhaal. Waarom hij de roman deze wending wilde geven, kunnen we niet uitmaken. We hebben in dit stuk willen laten zien dat die tussentijdse koerswijziging aanwijsbaar is en dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||
we bij de interpretatie van de Roman van Walewein rekening moeten houden met de effecten van Vostaerts eigen initiatief - als hij al een idee had van wat Pennincs plannen waren. De discussies over Waleweins dilemma (schaakbord of Ysabele) komen daarmee in een nieuw licht te staan. Het probleem van Vostaert aan het eind van de roman was niet zozeer de keuze die hij Walewein moest laten maken, maar was eerder een gevolg van de manier waarop hij met de erfenis van Penninc was omgegaan. Op zich was dit niet zo bijzonder. Het gemak waarmee in de literaire praktijk van de middeleeuwse handschriftencultuur teksten konden worden aangepast, kennen we in de Nederlandse Arturliteratuur maar al te goed uit de Lancelotcompilatie en de daarin geïncorporeerde verhalen. Het is wel een gecompliceerde kwestie hoe we nu omgaan met de wetenschap dat er twee dichters bij de compositie van de Roman van Walewein betrokken waren. We moeten duidelijk onderscheid maken tussen de eigen bijdragen van Penninc en Vostaert, in het bijzonder bij de nadruk op de liefdesthematiek, die toch wel eerst op het conto van Vostaert komt. In ieder geval zullen we de Roman van Walewein (ook) moeten beschouwen als een onvoltooid werk met een zelfstandige voortzetting. | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|