Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 133
(2017)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Thomas VaessensGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingTer afronding van een groot onderzoeksproject over ‘de modernisering van de Nederlandse samenleving’ in de decennia na de Tweede Wereldoorlog publiceerden Kees Schuyt en Ed Taverne in 2000 hun duizelingwekkende synthese Welvaart in zwart-wit. Daarin werden de resultaten samengebracht van onderzoek naar een veelheid van economische, sociale en culturele transformaties: de versnelde industrialisatie, de groei van de bevolking, het ‘welvaartswonder’, de expansie van de verzorgingsstaat, de Amerikanisering, de secularisering, de ontwikkeling van de burgerlijke massa-maatschappij, de opstand tegen het gezag (‘de jaren zestig’) ... (Schuyt & Taverne 2000: 19, 25). Bij al deze (cultuur)historische rijkdom signaleerden Schuyt en Taverne echter ook een aantal leemten. Ze wezen bijvoorbeeld op het vrijwel ontbreken van Nederlands onderzoek naar automobiliteit, massamotorisering en de gevolgen ervan voor mens en samenleving. In de Nederlandse wetenschappelijke reflectie op wat Amerikaanse historici ‘the Century of the Car’ noemen (Urry 2004: 27; Dennis & Urry 2009: 27), speelt de auto nauwelijks een rol. Als voorbeeld van deze ‘marginalisering van de auto door historici’ (Schuyt & Taverne 2000: 170)Ga naar voetnoot1 kan gewezen worden op het ontbre- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ken van serieuze wetenschappelijke reflectie op de sleutelfiguren uit de wereld van de mobiliteit en de auto-industrie. Neem Hub. van Doorne, oprichter van daf, het bedrijf dat precies in de periode waarin Schuyt en Taverne de modernisering van de Nederlandse samenleving situeren (1958-1976) vanuit Eindhoven en Born een Nederlandse personenauto produceerde. Er is opmerkelijk weinig substantieels geschreven over Van Doornes betekenis voor dat moderniseringsproces, hoewel hij daar - als uitvinder, visionair, industrieel en werkgever - ongetwijfeld een interessante rol in gespeeld heeft. Er is bijvoorbeeld geen biografie, laat staan een wetenschappelijke. Auteurs van historische studies naar het naoorlogse Nederland besteden in de regel geen aandacht aan Van Doornes rol en betekenis,Ga naar voetnoot2 en zelfs in Kerende kansen, Keetie Sluytermans standaardwerk over de Nederlandse bedrijfsgeschiedenis in de twintigste eeuw uit 2003, komt Van Doorne niet voor (Sluyterman 2003). Toch is er een serieuze en gedetailleerde bron over Van Doorne. Het probleem is echter dat deze zich buiten het domein van de officiële geschiedschrijving bevindt. Het gaat om de roman De grote voltige uit 1957, waarin de journalist en romancier Antoon Coolen (1897-1961) Van Doorne portretteert in het personage van de Brabantse industrieel Wigbert Benner. De roman is een kroniek van het niet bij naam genoemde (maar op Van Doornes woonplaats Deurne gebaseerde) katholieke Peeldorp waar Benner al sinds zijn vroege jeugd woont. Centraal staan de ingrijpende veranderingen die het dorp na de oorlog ondergaat, wanneer ook in deze voorheen zo kalme, afgelegen streek een ‘strijd om de moderniteit’ woedt. Wat kan de (cultuur)historicus met deze gedetailleerde bron? Is het wel een bron? Het fictionele karakter ervan maakt de roman, vanuit historiografisch perspectief, als eventuele bron hoogst problematisch. Dat vindt althans historicus Peter Rietbergen, die in Clio's stiefzusters een onderscheid maakt tussen de academische geschiedbeoefening, beoefend door ‘Clio's getrouwen’, en wat hij noemt ‘verledenverbeeldingen voorbij de wetenschap’, bijvoorbeeld die van ‘voorbijwetenschappelijke romanschrijvers’ (Rietbergen 2015: 8-16).Ga naar voetnoot3 Betekent dat strenge onderscheid nu dat we de enige serieuze bron die we over Van Doorne hebben, moeten negeren omdat de letterkunde voor ‘echte’ historici geen waarde heeft? Frans Ruiter vond van niet, toen hij het in 2000 een ‘ongemakkelijke zaak’ noemde indien we, omwille van de scheiding tussen wetenschappelijke en voorbij-wetenschappelijke reflectie, in onze geschiedbeoefening al die ‘miljoenen boeken’ van ‘welbespraakte getuigen’ terzijde zouden leggen. Kunnen we de ‘schat aan gegevens’ die in de letterkunde opgeslagen ligt niet toch gebruiken, zo vroeg hij zich af. Hebben we ze misschien zelfs nodig, zoals Remco Raben onlangs sug- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gereerde, als ‘essentiële toevoeging aan het arsenaal van de historicus’? (Ruiter 2000: 19; Raben 2016: 19) Ik heb in deze bijdrage niet de ambitie die laatste vraag (heeft de historicus de letterkunde nodig?) principieel bevestigend te beantwoorden. Wel wil ik - in het specifieke geval van Van Doorne en Coolen - kijken hoe ver de historicus met de fictionele bron van De grote voltige zou kunnen komen. Uiteraard is bij mijn lectuur ervan niet het uitgangspunt dat Coolens visie op Van Doorne of op de modernisering historisch ‘waar’ is, en dat zijn tijdsbeeld ons kan vertellen wie es in het naoorlogse Nederland eigentlich gewesen is. Maar wat leert de roman ons wél over het moderniseringsverleden, en hoe? Het gebruik van de roman als (aanvullende) historische bron roept een complex aan interessante theoretische vragen op. Wat betekent dat voor ons denken over de relatie tussen literatuur en geschiedenis? Welke rol speelt de ‘literariteit’ van de roman in een analyse die gericht is op het ontwikkelen van een (cultuur)historische these? Is een roman die, zoals Coolens De grote voltige, een tijdsbeeld schetst slechts een bron uit een bepaalde periode, of kan zo'n roman ook een historiografische analyse zijn over die periode? Hoewel zulke vragen aan de orde komen, bedoelt deze bijdrage zoals gezegd in eerste instantie de meer praktische vraag te beantwoorden wat er gebeurt wanneer we de roman inderdaad als (aanvullende) historische bron beschouwen. In andere woorden: hoe wordt de bestaande historiografische beeldvorming ingekleurd of genuanceerd wanneer we Coolens roman lezen in het licht van de (cultuur)historische debatten over naoorlogs Nederland? Ik zal De grote voltige in deze bijdrage opvatten als een proeve van wat - sinds de (voornamelijk Britse en Scandinavische) debatten uit de jaren 1990 over de relatie tussen kunstpraktijk en onderzoek - artistic research is gaan heten. Ik lees de roman als resultaat van een kunstpraktijk die zich, volgens de veelgeciteerde definitie van Henk Borgdorff, kwalificeert als onderzoek omdat het haar doel of effect is ‘to expand our knowledge and understanding by conducting an original investigation in and through art objects and creative processes’ (Borgdorff 2012: 43).Ga naar voetnoot4 De veronderstelling daarbij is dat Coolens roman een licht kan werpen op lopende discussies over het ‘eigenaarschap’ van de modernisering van Nederland in de naoorlogse decennia. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 Twee visies op de wording van het moderne NederlandOp zaterdag 18 augustus 2007 onthulde toenmalig premier Jan Peter Balkenende in het Hub. van Doornepark in het Brabantse Deurne een standbeeld van daf-oprichter Hub. van Doorne en diens vrouw Rie van Doorne-Reijnders. Omroep Brabant maakte er een tv-reportage van die niet alleen de verbouwereerde trots van Van Doornes nazaten mooi in beeld brengt (‘het zijn toch opa en oma die daar staan...’), maar ook het enthousiasme van de minister-president over wat Van Doorne allemaal betekend heeft. In Balkenendes werkwoordsloos staccato: ‘Een fantastische ondernemer. Een van de kanjers uit het Nederlandse bedrijfsle- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ven. Iemand met idealen.’ We moesten het maar aandurven, vond de premier, Van Doorne als ‘een Nederlandse Henry Ford’ te zien. ‘Net zo self made. Net zo innovatief. Net zo doortastend.’ Korte zinnetjes, ietwat geknepen stem: hier klonk dezelfde soms wat verbeten politicus die enkele maanden daarvoor tijdens de Algemene Beschouwingen van september 2006 zijn fameuze (en veelbekritiseerde) ‘voc-mentaliteit’ had geïntroduceerd (‘Over grenzen heen kijken! Dynamiek! Toch?’).Ga naar voetnoot5 Van Doornes leven is een goudmijn voor wie een positief verhaal wil vertellen over het welvaartswonder in naoorlogs Nederland. De symboliek ligt voor het oprapen. Hij wordt geboren als zoon van de hoefsmid in een Peeldorp dat America heet, op 1 januari 1900, de eerste dag van ‘the Century of the Car’. Van daaruit ontrolt zich een exemplarisch sprookje van de eenvoudige jongen ‘die met niets begon’. Het behalen van diploma's was geen optie, zeker niet nadat zijn vader al vroeg overleed, maar in de smederij bleek de jonge kostwinner vervolgens dermate handig en vindingrijk dat hij mettertijd groter en groter durfde te gaan denken. In 1928 begon hij met hulp van een Brabantse bierbrouwer in Eindhoven een eigen constructiebedrijfje dat zich in de jaren dertig in aanhangwagens specialiseerde, en later in vrachtwagens. Met succes, want het bedrijfje is inmiddels uitgegroeid tot een onderneming met 2000 werknemers wanneer Van Doorne in 1958 zijn ultieme droom kan waarmaken: de presentatie van een heuse Nederlandse personenauto, de Daf, in de Amsterdamse rai. Daarmee wil van Doorne vanuit Nederland, samen met andere Europese producenten van relatief kleine, zuinige ‘people's cars’ als de 2cv, de vw Kever, de Renault 4 en de Fiat 500/600, de concurrentiestrijd aangaan met de grote broers uit de vs (Ford, Chrysler) (Flink 1988: 299).Ga naar voetnoot6 Met de spectaculaire loonexplosies (vanaf 1959 gemiddeld meer dan 10% loonstijging per jaar) (Sluyterman 2003: 174-175; Kennedy 1995: 46) en de daarmee samenhangende ongekende groei van de automobiliteit in de jaren 1960 voor de deur, was de introductie van de Daf perfect getimed, ook al omdat er vóór 1965 van regeringswege nog geen enkel beleid op het gebied van automobiliteit gevormd was, zoals parlementair historicus Maarten Smaal heeft laten zien (Smaal 2012: 75-79).Ga naar voetnoot7 Het daf-concern kon dus bijna een decennium lang pionieren in een soort vacuüm waarin er van belemmeringen of regelgeving nog geen sprake was: de producent (Van Doorne) was leidend in wat er op de markt veranderde. Van Doorne stond dus midden in de grote economische bewegingen van zijn tijd. Zijn American Dream-achtige sprookje (van smidsjongen tot captain of industry) is een exemplarisch moderniseringsverhaal. Zoals het Technisch Weekblad het uitdrukte naar aanleiding van de plaatsing van Van Doornes standbeeld in Deurne: hij is ‘representant bij uitstek, ja icoon, van de naoorlogse industrialisatie’ (Prakke 2007). Balkenende hanteerde vergelijkbare woorden in zijn speech bij de onthulling, en ook hij benadrukte daarbij nog maar eens dat Van Doorne ‘met niets begonnen’ was. Het feit dat Balkenende zo van het sprookje van Van Doorne gecharmeerd was, geeft een indicatie van wat in 2006 het antwoord was van de premier op de vraag | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wie we als de vormgevers van het naoorlogse Nederland moeten zien. Zijn enthousiasme kan geprojecteerd worden op een inmiddels klassieke controverse in de geschiedschrijving van de decennia na 1945, waarin precies die vraag van twee verschillende antwoorden wordt voorzien. Het gaat om twee in de jaren 1990 ontwikkelde visies op de wording van het moderne Nederland. Deze visies sluiten elkaar misschien niet helemaal uit, maar ze geven wel blijk van een volledig andere interpretatie van wat de kern is van de modernisering, en wie daarvoor verantwoordelijk is. De ene visie werd verwoord door Hans Righart, die in zijn studie De eindeloze jaren zestig (1995) de volgende opsomming geeft van ‘de meest opvallende veranderingen’ in de naoorlogse Nederlandse samenleving: economische groei en in het kielzog daarvan welvaart en uitbreiding van de sociale zekerheid, sociaal-economische spanningen, politieke vernieuwing en radicalisme, ontzuiling, ontkerkelijking en deconfessionalisering, de snelle opmars van de televisie, grotere seksuele vrijheid, de opkomst van een jongerencultuur, de vorming van een militante, linksideologische studentenbeweging en ten slotte een verhevigd generatieconflict (Righart 1995:13). Righarts lijstje komt vrijwel overeen met de moderniseringstendensen die Schuyt en Taverne behandelen, maar Righart stelt in zijn boek het generatieconflict centraal. Voor hem is de luidruchtige confrontatie van Provo met het ‘het gezag’ het kantelpunt in de naoorlogse ontwikkeling. Hij legt de dynamiek van de grote veranderingen bij de vertegenwoordigers van de ‘protestgeneratie’, die het oude bestel sloopten (Blom 1997: 517). Righart, geboren in 1954, behoort zelf tot deze generatie. ‘Ik héb ze nog meegemaakt, de Jaren Zestig’, schrijft hij, ‘als leerplichtig toeschouwer ergens in de provincie’ (Righart 1995: 9), een formulering die blijk geeft van sympathie en bewondering. De ‘Jaren Zestig’, niet voor niets met hoofdletters geschreven, zijn in Righarts narratief een bijna mythisch (hij zelf zegt: ‘magies’) conglomeraat dat de veranderingsprocessen in de naoorlogse periode als het ware opslorpt. Righarts ‘Jaren Zestig’ verwijzen dus ook niet naar de kalenderjaren 1960 tot 1969, maar naar een periode van omwenteling die tot diep in de jaren zeventig doorloopt. Als beginpunt kiest Righart (overigens in navolging van tal van andere historici) voor het jaar 1958, waarin met het vierde kabinet-Drees de laatste rooms-rode coalitie van het politieke toneel verdween (Righart 1995: 14-15; Righart 2004: 620).Ga naar voetnoot8 Volgens de andere visie, die van James Kennedy, moeten we verder terugkijken dan tot in 1958 om de kiemen van de verandering te zien. Kennedy, tien jaar jonger dan Righart, liet zich ooit ontvallen Provo ‘het minst interessante onderdeel van de jaren zestig’ te vinden (Kennedy 2006: 185). In Nieuw Babylon in aanbouw (1995) constateert hij nuchter dat het echte verschil niet door de protestgeneratie gemaakt werd, maar juist door de elites waartegen deze generatie in opstand kwam. Die elites predikten allerminst de revolutie, maar ze gaven wel volop de ruimte aan het mediagenieke (en vaak geromantiseerde) repertoire van Provo: de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
emancipatie van de homo ludens (de spelende mens), de versoepeling van de seksuele moraal, de ‘dekolonisatie van de burger’ et cetera.Ga naar voetnoot9 Kennedy verklaart de snelle veranderingen op sociaal-cultureel gebied die we doorgaans met ‘de Jaren Zestig’ associëren dus vanuit de apaiserende houding van de oudere elite uit de jaren 1950, die de punten van de protestgeneratie soepel toevoegde aan (en inkapselde in) hun bestaande wederopbouwagenda (Kennedy 1995; Pas 2009: 623). In deze visie ligt het kantelpunt niet in de jaren 1960. Wat in dat tijdvak gebeurde, ziet Kennedy veeleer als een door de elites oogluikend toegestane, en overigens zeker niet onbelangrijke, sociaal-culturele toevoeging op ‘de sociaal-economische modernisering van de jaren vijftig’ (Kennedy 1995: 25). En die modernisering was het échte veranderingsproces, hoezeer het ook door de protestgeneratie als ‘conservatief’ werd verworpen. Nu terug naar Balkenendes enthousiasme over Van Doorne. Over de (vermeende) liefde van de voormalige premier voor de jaren 1950 is gedurende zijn ambtsperiode vaak lacherig gedaan. Zijn roep om een discussie over ‘waarden en normen’ werd bijvoorbeeld gezien als een naïeve poging te komen tot ‘een morele herbewapening richting spruitjeslucht en jaren vijftig’ (Mussche 2007),Ga naar voetnoot10 waarin een geïdealiseerde versie van het ‘overzichtelijke’ Nederland van na de oorlog fungeerde als het bijna perfecte spiegelbeeld van postmoderne verwarring in de laatste decennia van de twintigste eeuw.Ga naar voetnoot11 Of zulke kritiek terecht was, doet hier niet ter zake, net zomin als het feit dat Balkenendes enthousiasme voor Van Doorne duidelijk beter bij Kennedy's visie aansluit dan bij de visie van Righart. Waar het hier wél om gaat, is dat Balkenende, door juist Van Doorne aan te wijzen als boegbeeld van het naoorlogse Nederland, een interessante nieuwe dimensie blootlegt in de discussie over het ‘eigenaarschap’ van de modernisering. Het geval Van Doorne is te interpreteren als een bevestiging van Kennedy's these, maar een nauwkeurigere beschouwing ervan kan aan Kennedy's analyse ook iets toevoegen. In Kennedy's visie op de modernisering is als gezegd een belangrijke rol weggelegd voor de ‘elites’. De definitie van elites blijft summier: het gaat Kennedy om ‘de vertegenwoordigers van de gevestigde partijen, dagbladen, verenigingen en kerken’, en dus om ‘politici, geestelijken, dagbladredacteuren en andere vooraanstaanden’ (Kennedy 1995: 14, 25).Ga naar voetnoot12 Onder die vooraanstaanden lijkt Kennedy zich vooral op intellectuelen te hebben gericht. Vertegenwoordigers van bijvoorbeeld de zakenwereld of de industrie figureren niet of nauwelijks: Kennedy refereert even aan Albert Heijn (die kennelijk sympathie koesterde voor Provo's witte fietsenplan), maar iemand als Van Doorne komt in Nieuw Babylon in aanbouw niet voor. Dat is jammer, want de rol die Van Doorne in de jaren 1950 al speelde, is weliswaar vergelijkbaar met wat Kennedy's elites in de jaren 1960 doen, maar toch ook actiever in een aantal opzichten. Van Doorne heeft niet op de impuls van de protestgeneratie gewacht om zich in te zetten voor een aantal van de sociaal-culturele veranderingen die we nu gewend zijn met ‘de Jaren Zestig’ te associëren. Aan de hand van de casus Van Doorne kan Kennedy's beeld nader worden ingekleurd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3 Van Doorne en de geschiedenisBij gebrek aan gedegen onderzoek naar de figuur Van Doorne en zijn opvattingen zijn we voor die inkleuring echter, zoals gezegd, aangewezen op een bron die buiten het domein van de officiële geschiedschrijving ligt: Coolens lijvige roman over Van Doorne uit 1957: De grote voltige. Als gezegd portretteert Coolen Van Doorne in het personage van de Brabantse industrieel Wigbert Benner, wiens hele leven in het niet bij name genoemde Peeldorp verteld wordt. Belangrijkste thema van De grote voltige zijn de ingrijpende veranderingen die het dorp na de oorlog ondergaat. Het verhaalheden van de roman is in het midden van de jaren 1950 gesitueerd, maar er zijn uitgebreide flashbacks naar de vooroorlogse jaren, toen Benner nog het zoontje van de smid was. Vóór de oorlog waren het de plaatselijke notabelen die in het toen nog agrarische dorp bepaalden wat wel en niet betamelijk was, en onder hen was mijnheer pastoor zonder twijfel de machtigste. Hij wist vanaf de preekstoel bijvoorbeeld (tot verdriet van de dorpskinderen) te voorkomen dat de dorpelingen een ‘zondig’ circus bezochten dat het dorp aandeed. Na de oorlog verandert echter alles in Coolens dorp. Benner heeft inmiddels de leiding over een fabriek in een naburige stad, waar tweeduizend mensen werken. Ook in het dorp is hij de weliswaar informele, maar onbetwiste leider. Iedereen danst naar zijn pijpen: de plaatselijke adel (woonachtig in een slotje dat niet toevallig aan snel verval onderhevig is), de burgemeester en zelfs de pastoor. De oude elite heeft afgedaan. Alles wat nieuw is in het dorp (de feestzaal, het parochiehuis, het sportcomplex, de kerkklokken) draagt Benners naam: hij bracht er niet alleen de middelen voor op, hij regelde ook de vergunningen en aangepaste bestemmingsplannen, nog vóórdat de gemeenteraad eraan te pas kon komen. De dorpelingen zien daar geen kwaad in. Integendeel: wat Benner doet, is wel gedaan. Tot de weldaden van Coolens Van Doorne-personage behoort ook de oprichting en financiering van een amateurcircus waarin jaarlijks heel het dorp meespeelt, inclusief de pastoor. Aan het meest spectaculaire showelement van dit circus ontleent de roman zijn titel: de voltige - een klassiek paardennummer. Het past bij Coolens reputatie als nauwgezette chroniqueur van het leven in de Nederlandse provincie in de eerste zestig jaar van de twintigste eeuw dat hij in De grote voltige dicht bij de historische werkelijkheid is gebleven. Zo was Hub. van Doorne tussen 1947 en 1957 in Deurne inderdaad de financier en grote inspirator van amateurcircus 't Hoefke, en een door de plaatselijk historicus Frits van Dixhoorn geschreven documentair boek hierover uit 1995 strookt volledig met het beeld dat Coolen in zijn roman schetst (Van Dixhoorn 1995).Ga naar voetnoot13 Alles wat Coolen aan ‘feitelijks’ over Benner schrijft, klopt met de werkelijkheid van Van Doorne. In de Brabantse kranten benadrukten lokaal goed geïnformeerde recensenten in hun besprekingen dan ook het ‘sleutelroman’-karakter van De grote voltige.Ga naar voetnoot14 Critici, echter, die wat meer afstand hadden tot de ins en outs van het Brabantse gewest, toonden meer oog voor het fictionele karakter van de roman en kozen voor een metaforische lezing waarin zij de romangebeurtenissen interpreteerden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als artistieke verbeeldingen van de ingrijpende veranderingen in een provinciale gemeenschap gedurende de naoorlogse jaren.Ga naar voetnoot15 Ze waren daartoe ook nadrukkelijk uitgenodigd door de auteur die in enkele interviews, voorafgaand aan de verschijning van De grote voltige, had aangegeven dat de titel van zijn roman wat hem betreft niet alléén letterlijk opgevat dient te worden. ‘Zij is ook zinnebeeldig en slaat op wat er de laatste vijftig jaar in dit gewest is gebeurd’, aldus Coolen. De voltige, en bij uitbreiding het circus, functioneert in de roman dus als metafoor voor (in Coolens woorden:) ‘de grote zwenking in het Brabantse gewest’ die het gevolg was van ‘het ganse, overrompelende industrialisatieproces’ (Oolbekkink 1957; Hofhuizen 1957; P.K. 1957). De grote voltige is dus een literaire enscenering van het naoorlogse moderniseringsproces. De feitelijke basis daarvoor vond Coolen in de biografie van zijn dorpsgenoot Van Doorne, maar de romanvorm verschafte hem vervolgens de vrijheid niet de industriële of zakelijke prestaties van deze ‘icoon van de naoorlogse industrialisatie’ centraal te stellen, maar diens circus. En hoewel dat circus op zichzelf misschien in de geschiedenis van het naoorlogse Nederland niet zo'n belangrijk gegeven is, bood het de romanschrijver de mogelijkheid om zijn verbeelding van de ‘zwenking’, en vooral van Van Doornes rol daarin, op een bijzondere manier in te kleuren. Zo kwam het de romancier natuurlijk goed uit dat de voltige een paardennummer is: het ‘vercultuurde’ voltigepaard is in de roman de schakel tussen de oude tijd, waarin de kleine Benner/Van Doorne zijn vader hielp het werkpaard van hoefijzers te voorzien, en de nieuwe, waarin de auto, dat ‘mechanische paard’, mede dankzij Benner/Van Doorne zijn onstuitbare opmars maakt. De auto en automobiliteit zijn in de roman symbolisch de dragers van het vooruitgangsthema, bijvoorbeeld doordat de verandering van de leefwereld voortdurend geïllustreerd wordt aan de nadrukkelijke sporen die het toenemende autoverkeer achterlaat in en rond het dorp, dat dankzij de nieuwe ‘snelle weg’ naar de stad uit zijn vroegere isolement verlost is. Zoals het de romancier betaamt, leunt Coolen in zijn analyse van de modernisering zwaarder dan de gemiddelde historicus op het instrumentarium van de kunstenaar: verbeelding, verdichting, metaforen... Met behulp van zulke artistieke (fictieve, symbolische) elementen geeft Coolen, zoals we zullen zien, een literaire inkleuring aan Van Doornes exemplarische moderniseringsverhaal. Wat gebeurt er als we Coolens literaire enscenering van de geschiedenis opvatten als een aanvullende bron van historische kennis over de snelle veranderingen in het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog? Dat is de vraag die in de volgende paragrafen centraal staat. Welke nuanceringen of andere accenten brengt Coolens analyse aan in de discussies over het ‘eigenaarschap’ van de modernisering? Uitgangspunt van de hiernavolgende lectuur is dat de fictie van De grote voltige geen primaire, maar wel een secundaire historische bron kan zijn. Coolens analyse van de modernisering en Van Doornes rol daarin kan - als proeve van artistic research avant la lettre - wel degelijk vormen van historische kennis en inzicht opleveren, wanneer ze wordt gelezen in de context van bestaande discussies. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
4 De roman als secundaire historische bronBezien we Coolens literaire enscenering van de modernisering in het licht dat onderzoekers vanuit verschillende disciplines hebben geworpen op de naoorlogse periode in Nederland, dan valt vooral op hoe de modernisering ook in het dorp van De grote voltige gepaard gaat met verschillende onderling strijdige opties omtrent de vormgeving van de moderniteit. Ook in Coolens Peeldorp is een innerlijke ‘strijd om de moderniteit’ gaande: de dorpsgemeenschap wil ‘de nieuwe tijd’ tegelijk wél en níet. Het verzet van de dorpelingen tegen de veranderingen in hun leefomgeving richt zich vooral op het historische proces dat de antropoloog René Jagers ‘de nationalisering van de Peel’ heeft genoemd: een ‘integratieproces’ waarin de streek, als gevolg van de modernisering, in de loop van de jaren 1950 steeds meer op de rest van Nederland ging lijken (Jagers 1982: 8, 24). De specificiteit van het dorp - zijn lokale gebruiken en zijn autonome, in zichzelf gesloten, structuur - dreigt verloren te gaan. Politicologe Tjitske Akkerman heeft in de studie De zondige Riviera van het katholicisme (1985) laten zien dat de meerderheid van de katholieken in de naoorlogse decennia een ‘romantische reactie’ vertoonde op de versnelde industrialisatie en verstedelijking: men zag de stad (met haar vrijheden) en de industriële wereld (met haar ‘harde’ wetten) als bedreigingen van de traditionele gemeenschapsbanden (Akkerman 1985: 23-24). Dat is precies de angst die de bewoners van Coolens Peeldorp soms bevangt. Maar nooit lang. Want tegelijkertijd keren de dorpelingen zich ook weer gemakkelijk af van wat zij noemen ‘het achtergebleven leven’ van weleer (45),Ga naar voetnoot16 toen het dorp nog ‘een afgelegen oord’ was (39) dat een ‘sluimerend bestaan’ leidde (26), gekenmerkt door ‘de ingetogen golfslag van elke dag’ (35). Zij tonen zich opmerkelijk gemakkelijk bereid om ‘de tijden van gezegende vooruitgang’ (45) te omarmen, ondanks hun bedenkingen bij wat er allemaal verandert. Uiteindelijk willen ze ‘modern’ zijn en de oude wereld achter zich laten (‘al die sleetse rommel, dat ging er allemaal uit’, 284). Coolen brengt in zijn schets van de houding van de dorpsgemeenschap ten opzichte van de modernisering dus twee ogenschijnlijk tegenstrijdige zaken bij elkaar: enerzijds blijft het dorp hechten aan de specificiteit van zijn eigen traditionele cultuur, maar anderzijds wil het dorp vooruit; het wil meegaan in wat zich voordoet als noodzakelijke stap voorwaarts. Het is een dubbelheid die kernachtig wordt uitgedrukt in de uitspraak van de vertelinstantie - die zich in de hele roman opstelt als vertegenwoordiger van de naoorlogse dorpsgemeenschap - over ‘ons gemoedelijke en tegoedertrouwe zuiderdorp, dat met zijn tijd meeging’ (117). De modernisering is dus ook in Coolens roman geen eenduidig of eenvoudig proces, maar conflictueus in zichzelf. De dorpelingen zijn innerlijk verdeeld. Het dorp moderniseert echter wel degelijk, en het is duidelijk dat Benner daarbij doorslaggevend is. Met bewondering kijkt de gemeenschap op naar de man die de vertelinstantie ‘de stuwkracht voor ons dorp’ noemt (312), die al vóór de oorlog, nota bene midden in crisistijd, met de oprichting van zijn fabriek had geanticipeerd op de nieuwe tijden. Nu hij zijn fortuin heeft gemaakt, heeft hij nauwelijks nog argu- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
menten nodig om zijn dorpsgenoten van de zegeningen van de modernisering te overtuigen. Hij overtuigt ze met werkgelegenheid en welvaart. De jonge boeren in het dorp, bijvoorbeeld, die zich met hun boerenbedrijf amper nog kunnen bedruipen, houdt hij voor dat ‘de industrialisering [...] een noodzaak en een levensbelang voor ons allen’ is - een retoriek die hij kracht bijzet door ze een baan aan te bieden in zijn fabriek. Daarbij nodigt hij de boeren uit om lering te trekken uit het feit dat die fabriek ‘wortelde in de werkplaats van een boerensmid’. Dat moet voor de boeren een aansporing zijn om, in navolging van de smidszoon die industrieel werd, nu óók de stap voorwaarts te zetten (120-121). Wat Benner dus doet, is de vooruitgang als iets vanzelfsprekends én noodzakelijks presenteren. Daarmee doet hij precies wat volgens Kennedy in naoorlogs Nederland de elites deden. Een van de kernpunten van Kennedy's visie is dat de modernisering niet kritisch werd bevraagd, maar als een vanzelfsprekende opdracht werd gezien. Kennedy spreekt in dit verband van ‘teleologie’: de elites hanteerden een ‘retoriek van de vernieuwing’, waarin modernisering met succes werd voorgesteld als ‘een niet altijd even aangenaam, maar zeker noodzakelijk proces’ - een proces ‘waar het “ouderwetse” Nederland doorheen moest’ (Kennedy 1995: 17-18, 40-41).Ga naar voetnoot17 Het is een beeld dat, specifiek voor de katholieke zuil, bevestigd wordt door Herman Pijfers en Jan Roes, die in hun studie naar het katholieke leven in Nederland van de twintigste eeuw voor de periode 1945-1965 precies hetzelfde beeld schetsen als vanzelfsprekend beschouwde modernisering, omdat de samenleving nu eenmaal ‘onderweg’ was naar ‘een nieuwe tijd’ (Pijfers & Roes 1996: 167). Geringe weerstand tegen Benners effectieve retoriek van de vooruitgang verklaart dus dat in Coolens romanwereld het romantische verzet tegen de modernisering latent blijft. Tot zover strookt Coolens literaire enscenering van de geschiedenis met de historische beeldvorming, en de rol die zijn Van Doorne-personage speelt, is in overeenstemming met wat je op grond van die beeldvorming van een centrale figuur binnen een moderniserende gemeenschap zou verwachten. Maar Coolens analyse gaat verder: Benner is in De grote voltige niet alleen de verpersoonlijking van de omslag van oud naar nieuw, hij geeft ook persoonlijk vorm aan de vernieuwing; hij neemt zijn dorpsgenoten bij de hand. Hoe hij dit doet, wordt door Coolen in De grote voltige literair zichtbaar gemaakt aan de hand van het amateurcircus, waarin Benner zoveel investeert. Benners circus is voor de dorpsgemeenschap eerst en vooral een pleister op de wonde van modernisering. Alles wat de dorpelingen eventueel moeilijk vinden aan de snelle veranderingen, wordt in het circus ontkend, of in elk geval sterk gerelativeerd. Het circus is van het dorp, en niet van de buitenwereld. En omdat het bol staat van de nostalgie, verzacht het de oordeelsvorming over de nieuwe tijden, waarnaar Benner het dorp op weg helpt. Het succes van het circus vervult het dorp jaarlijks met trots, waardoor de saamhorigheid en de gemeenschapszin worden versterkt. Het appelleert bij de dorpelingen niet alleen aan nostalgische gevoelens over de tijd van hun jeugd, maar het is ook een gezamenlijke stap van de gemeenschap in de nieuwe wereld. Benner slaagt erin allerlei gasten van buiten naar het circus te lokken (van hoogwaardigheidsbekleders uit de stad tot een minister | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en zelfs leden van het koninklijk huis),Ga naar voetnoot18 en dat sterkt de gemeenschap in het idee dat het dorp er waardering voor krijgt dat het ‘met zijn tijd meegaat’. Benner investeert met zijn circus in de gemeenschapsbanden, maar hij verandert ook de normen en waarden die in de gemeenschap gelden. Zijn circus voegt, op een onnadrukkelijke manier en onuitgesproken, nieuwe elementen aan het dorpsleven toe. En daarbij gaat het om precies die elementen die de oude gezagsdragers met succes buiten de deur hielden vóórdat de nieuwe tijden aanbraken, toen zij de dorpelingen het plezier van een bezoek aan het zondige circus ontzegden. Coolen gebruikt in zijn roman het circus dus ook om iets zichtbaar te maken dat zich in de moderniserende (roman)wereld bijna geruisloos voltrok: de verandering van de seksuele moraal en de daaruit voortvloeiende grotere seksuele vrijheid. De burgemeester en, vooral, de pastoor waren vóór de oorlog vooral bang geweest voor de ‘onrust’ die het rondreizende circus bij de dorpelingen teweeg zou kunnen brengen ‘over de zondigheid en de andere kunne’ (216). Ze hadden één enkele voorstelling niet kunnen voorkomen (de kroegbaas had, tegen hun zin, het stuk land naast zijn café ter beschikking gesteld), maar de pastoor was er wel in geslaagd om de dorpelingen er met een donderpreek van te weerhouden die ene voorstelling te bezoeken. Hij had zich de zondag tevoren vanaf de kansel fel gekeerd tegen ‘het zinnenprikkelende in de vertoning, paardrijdsters en vrouwelijke acrobaten, die zich ten toon stelden op een wijze en in een kleding, die spotten met de laatste resten van vrouwelijke eerbaarheid’ (153). Hij had van ‘zedenbederf’, ‘schaamteloosheid’ en ‘afgodendienst’ gerept: het circus was ‘het vermaak der heidenen’ (153-154). De preek had effect: de banken in de tent bleven leeg. Enkel een paar schooljongens, onder wie de kleine Benner, waren (buiten medeweten van hun ouders) getuige van het spektakel geweest. De jongens waren erdoor betoverd geraakt, en hadden met enige verbazing geconstateerd ‘dat zondigheid zo mooi kon zijn’. Maar ook bij hen hadden de woorden van de pastoor effect gehad. Vooral toen een acrobate ‘de benen wijd uitspreidde’, werden ze vervuld van een onbestemd schuldgevoel, en voelden zij ‘weer die onrust over de zondigheid en de andere kunne’ (216). Coolens beschrijving van de acrobate past in een patroon. De associatie van het door de vooroorlogse gezagsdragers gehate circus en ‘zondige’ zinnelijkheid wordt in de roman sterk aangezet door het contrast dat Coolen creëert tussen de gedetailleerde beschrijvingen van de lichamelijkheid van de circusartiesten (met oog voor lichamelijke details zoals beharing en glans van de huid) en de totaal niet op het fysieke gerichte beschrijving van de dorpelingen. Een van de interessantste aspecten van Coolens relaas over het circus is dat er in de naoorlogse romanwereld plotseling niets of niemand meer is die zich om zedenbederf of zonde druk maakt. De dorpsnotabelen staan het succes van het circus volstrekt niet meer in de weg. En dat terwijl er op het vlak van ‘de goede zeden’ geen enkel compromis gesloten wordt: Benner kan z'n gang gaan met zijn amateurcircus. De beschrijving ervan is geen spat minder uitbundig, en de circustaferelen zijn vanuit het nuffige pastoorsperspectief zeker niet minder ‘zondig’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dan in de vooroorlogse variant. Ook nu is het circus een uiterst zinnelijke aangelegenheid en bij de beschrijving van de reacties erop - zowel bij de artiesten als bij het publiek - legt Coolen een sterke nadruk op het lichamelijke. Iedereen krijgt energie van het circus, en het meewerken geeft ook fysiek een boost. Zo wordt van een medewerker gezegd dat hij ‘ongewoon jong’ wordt, en ‘ongewoon rood in het gezicht’ (234). In Coolens enscenering van de geschiedenis is de moraal op het gebied van ‘de omgang der seksen’ al in de jaren 1950 aan verandering onderhevig. De traditionele burgerlijk-christelijke seksuele moraal, door Hugo Röling ‘een van de meest tot de verbeelding sprekende symbolen van de benepen braafheid van de jaren 1950’ genoemd (Röling 1997: 147),Ga naar voetnoot19 is in de naoorlogse romanwerkelijkheid van De grote voltige eigenlijk al niet meer terug te vinden. Het is opvallend dat Coolen deze verandering op geen enkele manier met breuken of conflicten gepaard laat gaan. In tegendeel, het kennelijke verdwijnen van de angst voor ‘zedenverwildering’ voltrekt zich in de roman letterlijk spelenderwijs. Coolens sfeertekening van het circus wordt bepaald door een zwaar aangezet contrast tussen het kleurrijke circus enerzijds, met zijn onbekommerde vrolijkheid en het plezier in de piste, en anderzijds het van zichzelf wat grijze en ingeslapen dorp met zijn kleine en grotere alledaagsheden. Daarbij wordt het circus consequent in termen van een ‘spel’ beschreven (veeleer dan bijvoorbeeld in termen van een ‘voorstelling’ of van een artistieke of sportieve ‘prestatie’). Het circus is de plek waar het kinderlijk-speelse in de mens naar boven komt, en die daarom ‘de vervulling’ mogelijk maakt ‘van de kinderdroom’ (81). De dorpelingen die meespelen in het circus worden als ‘een blijde, spelende jeugd’ omschreven (234) en de rest van het dorp ‘speelt het spel mee’ als toeschouwer (81). ‘Zó speelt dit landelijke dorp in al zijn eenvoud het romantische spel van het circus, oud en immer jong’ (235), heet het in een van de meer bespiegelende passages over het circus, dat in De grote voltige sommige van de schaduwzijden van de modernisering compenseert, zoals de onttovering die het in de vaart der volkeren opgenomen dorp onherroepelijk ten deel valt. Wanneer het circus is, schrijft Coolen, heeft de avond die de dorpelingen scheidt ‘van de gewone grauwe dag [...] de gulden schemertint van illuzie en betovering’ (219). Dankzij het circus is er in Benners snel moderniserende dorp plaats voor de ‘homo ludens’ (356), voor de vreugde van het spel, en voor de vrijheid van de verbeelding. Wanneer Coolen zijn lezer op een gegeven moment een inkijkje geeft in de gedachten van zijn hoofdpersonage, blijkt dat Benner scherp in de gaten houdt dat het meeslepende circusspel in het dorp niet de plaats van het ‘echte leven’ zal innemen. Voor Benner staat de homo faber centraal, ‘de homo ludens vult hem slechts aan’ (356). Benner leidt niet alleen het amateurcircus, hij leidt, als succesvolle industrieel en als homo faber, ook een veel ernstiger spel. Hij is belanghebbende van de veranderingen waarmee zijn dorpsgenoten worstelen. En hij weet dat hij dit belang alleen dan succesvol dient wanneer hij de gemeenschap, die hij in zijn vooruitgangsdroom wil meenemen, voldoende compenseert voor de minder plezierige bijeffecten ervan. Met het circus-spel biedt hij de gemeenschap een tegenwicht te- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen een te eenzijdig-mechanische kijk op modernisering. Voor hem is het ludieke element van het circus dus allerminst een bedreiging van de rationele orde. Het is voor die orde een van de bestaansvoorwaarden, omdat het de gemeenschap verzoent met de ingrijpende veranderingen waarvan zij deelgenoot is. | |||||||||||||||||||||||||||||
5 De kroonjuwelen van ‘de Jaren Zestig’Het is een fluwelen revolutie die zich in De grote voltige voltrekt: Coolens Van Doorne-personage lijkt in de roman te weten dat zijn moderniseringsagenda niet bij openlijke botsingen of conflicten gebaat is. Hij begrijpt dat hij de oude gezagsdragers in het veranderingsproces moet meenemen, in plaats van ze voor het hoofd te stoten. Daarom benoemt hij de dorpspastoor niet alleen tot ‘geestelijk vader van het circus’ (167), maar geeft hij hem ook de rol van spreekstalmeester. Met succes, want wanneer de geestelijke de grote voltige aanschouwt, bekommert hij zich niet meer om het rokje van de voltigeuze, maar mijmert hij wat over het paard, dat ‘in de Heilige Schrift zelf, in het negentiende hoofdstuk van het boek Job, dat zo vol weeklachten is, [...] om zijn weergaloze gedragingen door God zelf [wordt] geroemd’ (167). Ook zijn collega's - ‘de pastoors en kapelaans van alle parochies uit ons dorp en vele geestelijken uit dorpen in de omgeving’ (336) - zijn om: zij zitten tijdens de voorstelling en masse in de loges. Coolen schetst in zijn roman uit 1957 hetzelfde enigszins bedrieglijke beeld dat historici later hebben omschreven met behulp van de term ‘organisatorische verzuiling’ (Luykx 1997: 68): er vindt in de jaren 1950 weliswaar in organisatorische zin een snelle heropbouw van de katholieke zuil plaats - bij Coolen verbeeld in de grote, maar toch vooral symbolische rol van de pastoor in de naoorlogse dorpsgemeenschap -, maar dat neemt niet weg dat de verhoudingen intussen weldegelijk veranderen.Ga naar voetnoot20 In Coolens Brabantse wereld hebben de geestelijken het na de oorlog niet meer voor het zeggen. Net als iedereen in het dorp, spelen zij mee in het circus, waarmee ook zij zich onderwerpen aan het seculiere gezag van de plaatselijke industrieel. Coolen toont daarmee het ontstaan van een ‘ideologisch vacuüm’, waarvan historici later hebben laten zien dat het er, ondanks de heropbouw van de katholieke instituties in de jaren 1950, uiteindelijk in de jaren 1960 en '70 voor zal zorgen dat de katholieke zuil in Nederland desintegreert (Hellemans 1990: 177-178).Ga naar voetnoot21 Het desintegratietraject is in Coolens romanwereld midden jaren 1950 al in volle gang. Benner vond het ver vóór de jaren 1960 en '70 tijd om de omslag in te zetten. Hij heeft niet op Provo gewacht om twee van de kroonjuwelen van de mythische ‘Jaren Zestig’ in het dorp alvast met succes te introduceren: de spelende mens en de ontspanning van de seksuele moraal. En de introductie van deze elementen in de traditionele dorpsgemeenschap is misschien wel succesvol juist vanwege haar niet-polemische karakter. Waar de revolutionairen van de protestgeneratie deze elementen in het Amsterdam van de late jaren 1960 op een welbewust pro- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vocerende manier agendeerden, resulterend in hardhandige botsingen met het gezag, daar kiest Coolens Van Doorne-personage voor methoden die acceptabel zijn voor de pastoor, voor de burgemeester, én voor de koopman. Het optreden van Provo was anti-burgerlijk; een utopische, misschien ook wel enigszins agressieve ‘opstand van de homo ludens’ (Krul 2006: 25; Pas 2015: 13). Bij Coolen zien we in Benner een innovator die er op uit is de burger mee te nemen in de vernieuwing. In De grote voltige ontbreekt het element van opstand totaal. De kerken blijven er vollopen op zondag, en van boosheid bij de dorpelingen - tegen de clerici of tegen wie dan ook - is geen sprake. Waar veel Nederlandse gezagsdragers in de jaren 1950 pleitten voor zogenaamde ‘onmaatschappelijkheidsbestrijding’ (Heikens 1985), daar lijkt in het dorp van De grote voltige veeleer sprake van onmaatschappelijkheidspreventie. De dorpelingen worden niet beleerd of geknecht, maar zij krijgen (beperkt) de ruimte. Ze worden als het ware kalm door de als onvermijdelijk gepresenteerde ontwikkelingen heen geholpen. Waar de pastoor vóór de oorlog ex-cathedra banvloeken uitsprak over ‘de drank, die het dierlijke in de mens wakker roept, die de oorzaak van zoveel losbandigheid is’ (272), daar is na de oorlog in het amateurcircus het drinken van een paar biertjes na de voorstelling geen probleem. In de roman, maar ook in Van Doornes werkelijkheid van het naoorlogse Deurne, wordt er door de circus-spelende gemeenschap best wat gedronken en geflirt, maar dan, zoals de chroniqueur van circus 't Hoefke het omschrijft, op een gecontroleerde manier (Van Dixhoorn 1995: 91). Van Doorne liet, om in de paardenbeeldspraak te blijven, de teugels vieren, maar het blijft allemaal wel binnen de piste, en dus binnen de kaders van zíjn spel ... | |||||||||||||||||||||||||||||
6 Van Doornes pragmatismeCoolens circus-metafoor van de voltige als ‘grote zwenking’ van de tijd verbeeldt op eenvoudige, aanschouwelijke wijze een complex proces van rimpelloze en gecontroleerde modernisering, waarin de vernieuwing bijna achteloos met de traditie wordt verbonden. Van Doorne, die dit proces aanstuurt, past in het beeld dat Kennedy schetst van een zich snel aan veranderende normen aanpassende elite, die met hun mee-verende houding de voorwaarden schiep voor een snelle modernisering van naoorlogs Nederland. Ook in Coolens analyse wortelt de ‘grote zwenking’ al in de jaren 1950, toen leidende figuren in katholieke kringen er volgens Kennedy en andere historici in slaagden om de moeilijkheden waarmee hun achterban werd geconfronteerd (zoals een snelle mentaliteitsverandering) voor te stellen als onontkoombare gevolgen van de (noodzakelijke) modernisering, die op de koop toe moesten worden genomen (Kennedy 1995: 41-42).Ga naar voetnoot22 Niet protesteren, maar op een bijna achteloze manier accommoderen, opdat de wederopbouw geen onnodige vertraging oploopt - van dit pragmatische ‘meeveren’ zijn in Van Doornes biografie gemakkelijk meer voorbeelden te vinden, ook buiten Coolens roman om. Zo is er de geheel eigen bedrijfsvoering van het daf-concern. Van Doorne achtte het cruciaal voor het succes van zijn onderneming dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
werknemers zich niet in de eerste plaats employé voelden, maar lid van de daf-familie.Ga naar voetnoot23 Vanaf de jaren 1930, echter, won in de publieke opinie langzaam het idee terrein dat een familiebedrijf, waarin leden van de familie een bevoorrechte positie innamen, niet langer paste bij een democratische maatschappij. Na de oorlog nam, in het kader van het economische hulpprogramma van het Marshallplan, de druk op het Europese bedrijfsleven toe om moderne, Amerikaanse opvattingen over bedrijfsvoering en management te volgen. Oude, op hun gevoel werkende leiders moesten plaatsmaken voor professionele managers (Sluyterman 2003: 196-198). Van Doorne had de onvermijdelijke verandering al vroeg en zonder morren omarmd, toen hij zijn bedrijf in 1932 omvormde tot een Naamloze Vennootschap. Ook hier begreep Van Doorne dat zijn mensen, die hechtten aan de familiaire sfeer in het bedrijf, in dit proces meegenomen moesten worden, en dat de vernieuwing met de traditie moest worden verzoend. De n.v. daf was de jure geen familiebedrijf meer, maar op de werkvloer van ‘meneer Hub’, zoals Van Doorne in het bedrijf werd genoemd, behield daf tot aan de overname door Volvo in 1975 het karakter van een ‘patriarchaal geleid familiebedrijf’ (Van Oorschot 1996: 82-84). Van Doorne veerde mee met de afgedwongen modernisering van de bedrijfscultuur, maar hij borgde voor de medewerkers die in dit proces mee moesten ondertussen óók de veiligheid van het knusse familiebedrijf. Dat Van Doornes pragmatisme ook ongemakkelijke kanten heeft, blijkt uit nog weer een ander voorbeeld van zijn accommoderende attitude, dat zich in de Tweede Wereldoorlog openbaarde. Of beter: zoals dat zich niet openbaarde, want in veel publicaties over Van Doorne wordt er aan diens houding ten opzichte van de Duitse bezetter geen, of slechts zeer summier, aandacht besteed.Ga naar voetnoot24 Het zou te ver voeren om te stellen dat Van Doorne ‘fout’ is geweest: het is - ook na een reeks van beschuldigende krantenartikelen die, jawel, Antoon Coolen tussen 1945 en 1947 schreef in de Deurnesche Courant - nooit tot een veroordeling voor collaboratie gekomen.Ga naar voetnoot25 Feit is echter wel dat daf in de oorlog voor tenminste 7,5 miljoen gulden aan voertuigen leverde aan de Duitsers. Dat Van Doorne daarmee (terecht of niet) is weggekomen, heeft onder andere te maken met het feit dat hij met deze twijfelachtige leveringen voorkwam dat zijn grondstoffen in beslag werden genomen. Daardoor was hij is staat om al tijdens de oorlog door te gaan met de bouw van vrachtwagens voor na de bevrijding, waarmee hij, zo zou je kunnen zeggen, al tijdens de bezettingsjaren heel patriottistisch een bijdrage leverde aan de wederopbouw van Nederland.Ga naar voetnoot26 Maar je kunt ook zeggen - en Coolen deed dat - dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Doorne er niet voor terugschrok met de bezetter mee te veren om zijn tent draaiende te houden. Het is een oncomfortabele waarheid: het kompas van deze belangrijke mede-vormgever van het naoorlogse Nederland was niet moreel, maar pragmatisch-adapterend en mercantiel. It's the economy, stupid! | |||||||||||||||||||||||||||||
7 ConclusieVan Doorne kan dus niet alleen op grond van Coolens portret in De grote voltige, maar ook op grond van zijn verdere wandel in moderniserend Nederland omschreven worden als een vertegenwoordiger van Kennedy's pragmatische, accomoderende elite. Maar als gezegd: de rol die Coolen de Brabantse industrieel laat spelen, is actiever. Hij maait de protestgeneratie als het ware het gras voor de voeten weg. Bij Kennedy wachten de leidende figuren van naoorlogs Nederland de strubbelingen van de ‘Jaren Zestig’ af voordat ze de sociaal-culturele thema's van de in Amsterdam geconcentreerde tegencultuur inkapselen in hun eigen, al in de jaren 1950 ontworpen, agenda. In Coolens enscenering van de geschiedenis maken enkele van deze thema's in de provincie al meteen in de jaren 1950 deel uit van Van Doornes moderniseringsagenda. Kennedy's analyse relativeert de rol van de protestgeneratie, maar Coolen gaat verder. Zijn enscenering geeft aanleiding te denken dat Provo in de ‘Jaren Zestig’ eigenlijk vooral nog voor de bühne opereerde. De humo ludens? De ontspanning van de seksuele moraal? Dat hadden ze in Deurne allemaal al... Het vermomd portret van Van Doorne in De grote voltige geeft dus inderdaad nadere kleur aan het beeld dat Kennedy schetst van een zich snel aan veranderende normen aanpassende elite, onder andere omdat het portret aanleiding geeft opnieuw na te denken over de verhouding van ‘centrum’ en ‘periferie’. In Coolens Deurnese versie van de moderniseringsgeschiedenis worden de kroonjuwelen van de mythische ‘Jaren Zestig’ aanmerkelijk eerder al door de provinciale industrieel op de agenda gezet. Niet omdat het Van Doorne-personage in De grote voltige ideologisch werkelijk warmliep voor de spelende mens en zijn ontspannen seksuele moraal, maar omdat hij aanvoelde dat hij de met modernisering samenhangende veranderingen veel beter in de hand hield wanneer hij die veranderingen faciliteerde. Het publicitaire geweld van ‘de protestgeneratie’ kan straks rustig aan de Deurnese dorpsgemeenschap voorbijgaan, want de spelregels zijn dan al lang aan het veranderen. Niet door Provo, maar onder aanvoering van een provinciale ondernemer aan wie Coolen in De grote voltige het podium gaf dat hem in de vooral op de rol van Randstedelijke intellectuelen georiënteerde officiële geschiedschrijving niet vanzelfsprekend gegeven is.Ga naar voetnoot27 De historische beeldvorming van ‘de Jaren Zestig’ kan op grond hiervan dus weldegelijk enigszins worden genuanceerd, en nader ingekleurd. Daarmee is uitdrukkelijk niet gezegd dat Coolens artistieke representatie van het modernise- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ringsproces als uitsluitend argument voldoende is voor harde historiografische claims over wie er verantwoordelijk moet worden gehouden voor de sociaal-culturele veranderingen die in de populaire verbeelding onlosmakelijk aan de ‘Jaren Zestig’ zijn gekoppeld. Wie bijvoorbeeld in de verleiding zou komen aan Coolens verhaal de conclusie te verbinden dat de seksuele moraal in het Deurne van de jaren 1950 al vrij was, hoeft maar even te denken aan de praktijk van het gescheiden onderwijs voor jongens en meisjes, die in het Brabant en Limburg pas in de jaren 1970 vervangen werd door algemeen geaccepteerde co-educatie (Ter Meulen 1987), om die conclusie weer in te trekken. Maar bescheidener claims zijn wél overeind te houden. In de eerste plaats: Coolens roman biedt, gelezen tegen de achtergrond van bestaande discussies over de wereld die de roman beschrijft, data die Kennedy's moderniseringsthese bevestigen. Ten tweede: de roman geeft aanleiding te veronderstellen dat diezelfde these tegelijkertijd ook te beperkt is in zijn focus en uitwerking, is omdat er geen rol in is weggelegd voor vertegenwoordigers uit het zakenleven en de industrie, zoals Van Doorne. | |||||||||||||||||||||||||||||
8 Epiloog: de Daf als symbool van de moderniseringEr is nog een derde claim die aan de bestudering van De grote voltige als vorm van artistic research kan worden verbonden, al kan die op grond van Coolens boek alleen niet helemaal worden hardgemaakt. Deze claim, die het uitgangspunt is van vervolgonderzoek naar de Daf als industrieel én cultureel erfgoed, heeft te maken met de symbolische status van de auto die bedacht en geproduceerd werd in het moderniseringsgezinde milieu van Van Doorne. Hoewel deze derde claim enigszins buiten het bestek van dit artikel valt, brengt zij ons wel terug bij het begin ervan: de onthulling van het Deurnese Van Doorne-standbeeld, in 2007. De organisatie had destijds bedacht dat het leuk was als premier Balkenende in een Daf het terrein van de onthulling op zou komen rijden. Aldus geschiedde. Balkenende arriveerde, met een zoon van Van Doorne als bijrijder, ter plaatse in een uitstekend geconserveerd exemplaar van de eerste serie Dafs, een pindakaasbruine Daf 600. Het was een mediageniek moment, dat gretig door de fotografen en de aanwezige filmploeg van Omroep Brabant werd vastgelegd, vast ook omdat het leuk was om juist Balkenende, met zijn door progressief Nederland nogal gênant bevonden hang up met de ‘truttige’ jaren 1950, in een onvervalste ‘truttenschudder’ het Dorpsplein op te zien rijden. Balkenende zocht in zijn speech impliciet het debat op met het heersende idee dat de Daf zo'n truttig autootje is, door iets schalks te zeggen over de sportiviteit van het wagentje waarin hij zojuist was komen aanrijden, dat (‘maar dat heeft u niet van mij’) onvermoed hard kan optrekken bij de stoplichten.Ga naar voetnoot28 Toch wist hij in de rest van zijn speech, die helemaal op Van Doornes prestaties als ondernemer was gericht, niet de indruk te wekken dat hij de Daf, of zijn geestelijke vader, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met iets anders in verband bracht dan met de sociaal-economische wederopbouw van Nederland in de naoorlogse jaren, en dus met het bedompte ‘tucht en ascese’-beeld van de jaren 1950 dat daarbij hoort.Ga naar voetnoot29 De eerste Daf werd aan de wereld gepresenteerd in 1958, het mythische beginjaar van Righarts ‘eindeloze jaren zestig’. Dit lijkt ironisch, omdat de auto op het eerste gezicht met het heroïsche beeld van de ‘de Jaren Zestig’ als culturele doorbraak niets heeft uit te staan. Provo had het niet zo op auto's. Die golden niet alleen als vervuilend en gevaarlijk, maar vooral ook als symbolen van het verafschuwde ‘kapitalistiese privé-bezit’ van ‘de gemotoriseerde bourgeoisie’, het ‘klootjesvolk’.Ga naar voetnoot30 Ook een bedrijf als daf lag niet goed bij de protestgeneratie. ‘Weg met Philips, weg met Seven-up, Lexington, daf, Persil, Prodent’, heette het in het Provo-manifest de ‘Oproep aan het internationale provotariaat’ uit 1965 (Van Duijn 2014 [niet gepagineerd]). Toch kan de Daf weldegelijk in verband gebracht worden met de sociaal-culturele dimensies van de modernisering, die vertegenwoordigers en supporters van de protestgeneratie graag aan de mythische revolte van ‘de Jaren Zestig’ koppelen. De auto is bedacht in een milieu dat, lang voordat het op het Amsterdamse Spui onrustig werd, op een vanzelfsprekende manier en conflictloos ruim baan gaf aan een nieuwe, ‘moderne’ manier van leven. Van Doorne, een van de architecten van de ‘grote zwenking’ in het Brabantse gewest, was méér dan een afwachtende getuige. Hij gaf de verandering mede vorm, ook met de introductie van zijn personenauto. Daarmee anticipeerde hij in 1958 op een aantal van de ingrijpendste ontwikkelingen van het tijdvak: de toenemende welvaart, vrijetijd en automobiliteit, de emancipatie van de middenklasse en van de vrouw ... De Daf, het meest tot de verbeelding sprekende onderdeel van Van Doornes nalatenschap, is niet alleen mobiel erfgoed. De auto is, misschien nog wel meer dan Provo of de witte fiets, een symbool van de modernisering. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|