Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 129
(2013)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| ||||||||||||||
Stephan Besser & Thomas Vaessens
| ||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||
sentialisme, fantasies of completeness, formalistische tendensen en eenvoudige ontologieën van ‘literaire kwaliteit’ in de dh. Anders dan Bod en Van Dalen-Oskam zijn wij echter buitenstaanders: als literatuurwetenschappers die vooralsnog met traditionele middelen en corpora werken, behoren wij niet tot de avant-garde van pleitbezorgers - en kenners - van nieuwe digitale technieken. We zijn ons ervan bewust dat we in de huidige situatie, waarin een nieuw instrumentarium ontwikkeld wordt, de ‘vragende partij’ zijn. In het debat, waartoe de hieronder bijeengebrachte observaties, discussiepunten, vragen en aantekeningen moeten bijdragen, hopen en verwachten wij dan ook onze vooringenomenheden te zullen moeten bijstellen. | ||||||||||||||
1 Sötemanns zoekmachinesIn 1997, het jaar van de lancering van Google, verscheen in het tijdschrift Nederlandse Letterkunde een bijdrage over ‘Internet en de letterkundige neerlandistiek’. Daarin werd een aantal voorbeelden genoemd van nieuwe onderzoeksmogelijkheden die vooral met de studie naar beïnvloeding en allusies te maken hadden. Zo merkten de auteurs op dat iedere student zich, met behulp van de ook toen al beschikbare digitale bibliotheek van Duitse, Franse en Engelse dichters uit de negentiende eeuw, binnen een paar uur een beeld kon vormen van de sporen die de historische romantiek had nagelaten in het dichtwerk van Willem Kloos. Dit beeld, opperden de auteurs, zou beter zijn - want op meer feitelijke tekstovereenkomsten gebaseerd - dan dat van zelfs de meest belezen onderzoeker zónder digitale hulpmiddelen.Ga naar voetnoot2 Er zat uiteraard wat provocatie in die laatste opmerking, en deze bleef niet onopgemerkt. Enige tijd na publicatie van het artikel had een van de auteurs ervan de eer tijdens een receptie aangesproken te worden door A.L. Sötemann. Sötemann had zich de inhoud van het artikel aangetrokken, en was het absoluut niet eens met de pesterige suggestie die erin vervat lag, namelijk dat het literatuurwetenschappelijk handwerk, het verzamelen en verwerken van onderzoeksmateriaal, voortaan wel door machines kon worden overgenomen. Sötemann had natuurlijk gelijk: literatuurwetenschap is in elk geval óók mensenwerk. Toch had de aarzeling bij juist deze wetenschapper ook iets paradoxaals. Digitale technieken houden namelijk juist voor het type onderzoek waarin Sötemann excelleerde, enorme beloften in. Sötemann was een van de Nederlandse vertegenwoordigers van die eerbiedwaardige geesteswetenschappelijke traditie waarin acribie op de vierkante centimeter van de tekst wordt gekoppeld aan een duizelingwekkende eruditie. Die eruditie stelde zulke geleerden in staat om toch, ondanks hun soms ten onrechte als bijziendheid veroordeelde tekstgerichtheid, brede historische verbanden te zien. Juist Sötemanns onderzoek naar de verspreiding van bepaalde poëticale metaforen in de Westerse literatuur of zijn zoektocht naar de bronnen van dichters als Boutens en Leopold zou bij digitale technieken en tekstcorpora gebaat zijn geweest. Hetzelfde kun je beweren voor de op enorme eruditie gestoelde studies van | ||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||
comparatisten als Leo Spitzer en Erich Auerbach en hun op bibliotheken, kaartenbakken, papier en (vooral) een enorm geheugen gebaseerde onderzoekstechnologie. Het is dan ook geen toeval dat het ‘probleem’Ga naar voetnoot3 van de ‘wereldliteratuur’ - de duizelingwekkende hoeveelheid literaire teksten uit verschillende periodes en culturen - via het werk van Franco Moretti en anderen recentelijk belangrijke impulsen voor de ontwikkeling van de computationele literatuurwetenschap heeft gegeven. Maar ook van Sötemanns dissertatie over De structuur van Max Havelaar, waarin hij op zoek was naar objectieve en empirische, aan de bestudering van tekstcompositie ontleende fundering voor uitspraken over literaire kwaliteit, zou je je een ‘gedigitaliseerde’ versie 2.0 kunnen voorstellen - of een onderzoeksproject met het doel om Sötemanns stellingen nu eens met de middelen van de dh te onderbouwen of te weerleggen. De aarzeling van Sötemann was dus misschien wel een misverstand. Maar wellicht is het juist daarom ook een misverstand om te denken dat de dh en de computationele literatuurwetenschap zelf per definitie vooruitstrevend, grensverleggend en innovatief zijn. Wat betekent het dat de vooronderstellingen van het onderzoek dat Sötemann en anderen in de jaren 60, 70 en 80 deden, zo goed aansluiten bij bepaalde claims van dh vandaag?Ga naar voetnoot4 | ||||||||||||||
2 Vooruit naar het verleden?Dezelfde eeuwenoude vraag die Sötemann bezig hield - de vraag naar literaire kwaliteit - staat ook centraal in het genoemde dh-project The Riddle of Literary Quality, en net als Sötemann destijds belooft dit project deze vraag eindelijk eens echt wetenschappelijk aan te pakken. Destijds zocht Sötemann die wetenschappelijkheid in een methode die precieze en controleerbare uitspraken over structuur opleverde; nu voegt de techniek daaraan de mogelijkheid toe niet slechts één tekst, maar een enorm elektronisch corpus van moderne romans op meetbare elementen te analyseren. Het project is gericht op de vragen: ‘Wat maakt dat een boek door een groot publiek goed of juist slecht wordt bevonden? Waarom noemen mensen sommige boeken “literair” en andere boeken niet?’Ga naar voetnoot5 Het vraagstuk van de ‘literaire kwaliteit’ wordt hier dus nadrukkelijk aan de receptie gekoppeld en krijgt op deze manier een sociologische dimensie. Maar hoe deze dimensie in de onderzoeksopzet - gebaseerd op een online-enquête van lezers - verwerkt moet worden lijkt nog een open vraag. De bemiddelende instanties en ideologieën, die smaakoordelen en verschillende definities van ‘literatuur’ beïnvloeden, spelen in de onderzoeksopzet geen rol. Door de kortsluiting van smaakoordelen en tekstkenmerken (zoals lengte van zinnen, omvang van de woordenschat etc.) lijkt ‘literaire kwaliteit’ uiteindelijk wel tot een eigenschap van teksten gereduceerd te worden; haar culturele inbedding blijft op deze manier immers buiten beeld. Je zou je, in het verlengde hiervan, kunnen afvragen waar de hernieuwde belangstelling vandaan komt voor de al dan niet gemedieerde toekenning van ‘lite- | ||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||
raire kwaliteit’, voor processen van canonvormingGa naar voetnoot6 en de ontwikkeling van genres. Waarom opnieuw zoveel aandacht voor auteursherkenning, de persoonlijke stijl van schrijvers, directe vormen van intertekstualiteit (zoals de ‘ paper trail van Vico naar Hegel’ waarover Rens Bod sprak in een interview),Ga naar voetnoot7 en literaire ‘invloed’?Ga naar voetnoot8 Matthew Jockers, een van de vooraanstaande computationele literatuurwetenschappers in de vs, komt in het hoofdstuk ‘Influence’ van zijn studie Macroanalysis tot de empirisch onderbouwde conclusie dat Melvilles beroemde roman Moby Dick in een lange traditie van ‘whaling- and seafaring-themed fiction’ stond. Volgens Jockers vond deze traditie uiteindelijk haar ‘full expression’ (Jockers 2013: 154) in Melvilles roman. Waarop deze positieve kwalificatie - ‘full expression’ - precies gebaseerd is blijft onduidelijk; de digitale methodiek lijkt door deze bewering wel direct compatibel met een conventionele notie als die van het literaire ‘meesterwerk’. Dit is zeker geen uitzondering: Jockers koppelt esthetische waardeoordelen herhaaldelijk aan stilistische tekstkenmerken - ‘in the quarry of great literature, it is style, or “technique,” that ultimately separates the ore from the tailings’ (Jockers 2013: 63) - en beschrijft de ‘creativiteit’ van schrijvers als ‘kern’ van hun literaire identiteit. Deze kern moet volgens Jockers niet met externe invloeden worden verward: ‘A consistent problem for authorship researchers [...] is the possibility that [...] external factors (for example, linguistic register, genre, nationality, gender, ethnicity, and so on) may influence or even overpower the latent authorial signal’ (Jockers 2013: 63; cf. 156). Gender en etniciteit dus als ‘externe’ invloeden op een ergens ‘binnen’ de schrijver gesitueerde literaire stem: als dit geen essentialistische definitie van literatuur - en van subjectiviteit! - is, zal het moeilijk worden om er überhaupt een aan te wijzen. Passages als deze dragen bij aan onze indruk dat de dh traditionele literatuurwetenschappelijke concepten - auteur, literariteit, invloed, maar ook de toekenning van literaire waarde - opnieuw agenderen zonder op de theoretische implicaties en tekortkomingen van deze concepten te reflecteren. Gechargeerd geformuleerd: de theorievorming blijft achter bij de digitale middelen. Thomas Rommel heeft deze indruk in de Companion to Digital Humanities als volgt samengevat: ‘By focusing primarily on empirical textual data, computer studies of literature tend to treat text in a way that some literary critics see as a reapplication of dated theoretical models’ (Rommel 2004). Misschien heeft deze ontwikkeling ook gewoon te maken met de niet te onderschatten technische beperkingen van de huidige dh: categorieën als auteur, stijl en genre kunnen nuttige handvatten bieden in een nieuw en technisch complex onderzoeksgebied. Met mediawetenschapper Gary Hall denken we echter dat het debat over dh er ook nu al baat bij heeft wanneer het, naast de praktijk van dh, ook de kritische theoretische zelfreflectie op de soms wat ouderwets aandoende, commonsensical vooronderstellingen ervan centraal stelt. Hall constateert dat er in het debat in de vs tegenwoordig sprake is van een ‘shift from a concern with theory and ideology to a concern with methodology’ en dat het ‘vroege stadium’ van de ontwikkeling van de dh in dit verband als legitimatie voor een post-theoreti- | ||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||
sche houding wordt aangehaald: nu even aandacht voor software en technologie, critical theory hadden we in de afgelopen decennia al genoeg ...Ga naar voetnoot9 Ons lijkt deze bewuste of onbewuste onverschilligheid ten opzichte van de cultuur- en literatuurtheoretische discussies van de afgelopen veertig jaar geen stap vooruit te zijn. De computationele literatuurwetenschap heeft naar onze inschatting juist veel te winnen als ze aansluiting zou zoeken bij de verschillende vormen van problematisering van alledaagse aannames over literatuur - volgens Antoine Compagnon een van de belangrijkste projecten van de literatuurwetenschap in de afgelopen decennia.Ga naar voetnoot10 Als deze (wederzijdse) toenadering achterwege blijft, lopen we het risico dat dh het volgende kortstondige literatuurwetenschappelijke modeverschijnsel wordt. | ||||||||||||||
3 Digitale discoursanalyseEen ander punt is de - naar ons idee te beperkte - opvatting van contextualisering in de computationele literatuurwetenschap. De bijna uitsluitend literaire onderzoekscorpora van projecten als The Riddle of Literary Quality of de Stanford Literary Lab doen denken aan de verzuchting van Jonathan Culler in het debat over wereldliteratuur: ‘Comparative Literature, at Last!’ (Culler 2006: 237) Cullers reflex richtte zich tegen de tendens in de literatuurwetenschap van de afgelopen decennia om het literatuurwetenschappelijk instrumentarium in te zetten in de bestudering van een steeds breder en heterogener empirisch domein: niet meer alleen literaire teksten, maar ook ‘teksten’ van allerlei andere aard. De verzuchting zou dus nu kunnen zijn: ook al brengt dh met zich mee dat we als literatuurwetenschappers nu enorm veel teksten moeten bestuderen, we kunnen het in ieder geval weer bij literatuur houden ... Bestaande projecten op het gebied van de computationele literatuurwetenschap concentreren zich inderdaad vaak op een tamelijk disciplinaire manier op de ‘literaire’ tekst, alsof er een duidelijk omlijnd of vanzelfsprekend corpus zou zijn van zulke teksten. Zo'n nieuwe beperking tot literatuur ‘op zich’ - ook al worden ‘contextuele’ factoren ter verklaring van observaties op de gebieden van genre, literaire invloed en stijl aangehaald - zou ons inziens voor de literatuurwetenschap geen goede ontwikkeling zijn. In de afgelopen decennia heeft juist de belangstelling voor literatuur in relatie tot andere vertogen, media, kunsten en kennisvormen tot boeiende en vernieuwende onderzoeksprojecten en vraagstellingen geleid. Ook al worden de databases van literaire teksten nog zo groot, zonder de technische mogelijkheden en de bereidheid om ze aan niet-literaire datasets te koppelen, dreigt de computationele literatuurwetenschap een enigszins zelfgenoegzame oefening te worden. Gechargeerd gesteld: Een petabyte literatuur kan | ||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||
cultureel minder significant zijn dan één biologische verhandeling waarin een literaire tekst geciteerd wordt. Juist op het gebied van de digitale discoursanalyse liggen enorme kansen voor dh. Een klein voorbeeld hiervan geeft Rodney Jones met een exemplarische analyse van liedteksten van popster Lady Gaga. Met het programma AntConc vergelijkt Jones de teksten van 59 liedjes van Lady Gaga met een reference corpus van honderd recente chart-hits. Hij constateert dat de term ‘love’ in de teksten van Lady Gaga veel vaker in combinatie met het persoonlijk voornaamwoord ‘me’ in de accusatief verschijnt dan in de andere songs. Voor Jones is dat een aanwijzing dat er sprake is van een specifieke ‘discursieve constructie van liefde’ in de teksten van Lady Gaga waarbij het lyrisch subject vooral als lijdend voorwerp van bewondering en verlangen figureert.Ga naar voetnoot11 Op zich is dat misschien geen opzienbarend onderzoeksresultaat, maar het geeft wel aan dat verschillende vormen van discoursanalyse flink kunnen profiteren van een uitbreiding van hun onderzoeksrepertoires en methodische middelen met digitale technologieën. Een ander, nog niet gerealiseerd, project zou een onderzoek kunnen zijn naar het ontstaan en de culturele verspreiding van de discursieve praktijk van coming out/uit-de-kast komen in Nederland. Als een toereikende hoeveelheid bronnen uit verschillende vertogen gedigitaliseerd zou zijn - denk bijvoorbeeld aan het tijdschrift Sextant, psychologische studies en romans over homoseksuele identiteiten - zou het mogelijk moeten zijn om uit te zoeken sinds wanneer de uitdrukking ‘coming out’ in Nederland gebruikelijk is, op welke manieren ze tussen verschillende discoursen is gaan circuleren en welke invloed dat op de identiteitseffecten van het concept had. Zo'n onderzoek naar de verspreidingspatronen van bepaalde begrippen en concepten zou trouwens nauw aansluiten bij de positivistische oriëntatie van Michel Foucaults Archeologie van het weten (1969). Ook voor Foucault ging het immers in eerste instantie niet om de ‘achterliggende’ betekennissen van vertogen, maar om hun regelmatigheden, genealogische interacties en concrete manifestaties in de vorm van linguïstisch en ander bewijsmateriaal. Een belangrijke vraag die wij voor de dh en de computationele literatuurwetenschap hebben, is daarom ook wat zij kunnen bijdragen aan onderzoek dat vertogen, discursieve verschuivingen en interdiscursieve circulatie van termen in kaart brengt. In Nederland lijkt het project E-Humanity Approaches to Reference Cultures: The Emergence of the United States in Public Discourse in the Netherlands, 1890-1990 de meest ambitieuze en grootschalige onderneming in deze richting te zijn. Het feit dat dit project zich vooral concentreert op krantenberichten als bronnenmateriaal - wat ongetwijfeld al genoeg technische en conceptuele problemen oplevert - wijst er echter ook op, dat de mogelijkheden voor digitale discoursanalyses tot nu toe beperkt zijn. Niettemin zien we grote kansen voor een toekomstige samenwerking op dit gebied. Deze zal ongetwijfeld duidelijk maken dat ‘kwalitatief’ en ‘kwantitatief’ onderzoek ook bij uitgesproken positivistisch en empirisch georiënteerde vormen van discoursanalyse niet te scheiden zijn. Discursieve landschappen zijn nooit ‘vlak’ maar krijgen reliëf in de complexe wisselwerking van verschillende en vaak incommensurabele vertogen. Door die omstandigheid worden wederom lastige methodische en theoretische vragen naar de | ||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||
afbakening van discoursen en de ‘weging’ van uitspraken in verschillende contexten opgeworpen: een medische term in een medische context lijkt bijvoorbeeld cultureel minder significant dan een medische term in een politieke context. Maar kun je deze verschillen überhaupt kwantitatief vatten? | ||||||||||||||
4 Tellen, maar wat ?Een van de grote uitdagingen - technisch én conceptueel - van de computationele literatuurwetenschap is het definiëren en afbakenen van units of observation, dus de kleinste eenheiden van informatie (ofwel tekstkenmerken) in de datasets. Zoals David Berry opmerkt: ‘The key point is that without the possibility of discrete encoding, there is no object for the computational device to process’ (Berry 2011: 2). In het geval van stilistisch en semantisch onderzoek zijn deze objecten meestal woorden, en die zijn relatief makkelijk te isoleren en met programma's op verschillende kenmerken te onderzoeken (bijv. frequenties en combinaties van woorden in een corpus). Een inspirerend voorbeeld van zo'n onderzoek laat Franco Moretti zien in zijn essay ‘Style, Inc.’ (2009) over de titels van zevenduizend Britse romans in de periode 1740-1850. Van een belangrijke beperking van zijn onderzoek - het gebrek aan gedigitaliseerde versies van veel van de 7000 teksten - weet Moretti op creatieve en ingenieuze manier een voordeel te maken: een focus op alleen de titels van de romans vanuit het perspectief van wat hij ‘quantitative formalism’ (Moretti 2013: 180) noemt. Het lukt hem om bepaalde veranderingen in zijn corpus - zoals het afnemen van de gemiddelde lengte van de titels - door verschuivingen in het culturele en mediale ‘ecosysteem’Ga naar voetnoot12 te verklaren (het ontstaan van tijdschriften, formele eisen van catalogi van bibliotheken, de rol van romantitels in de algemene economie van de aandacht etc.). Voor veel van de stilistische kenmerken van zijn corpus - de toename van abstracties (Sense and sensibility), de ongelijke spreiding van bepaalde en onbepaalde lidwoorden in de onderzochte periode etc. - en hun semantische en ideologische implicaties komt Moretti met originele interpretaties. Anders dan andere onderzoekers op dit gebied verliest hij daarbij de ‘So what?'-vraagGa naar voetnoot13 - waarom moeten we als lezers al deze statistieken bekijken en interessant vinden? - nooit uit het oog. Veel minder overtuigend is daarentegen Moretti's poging om ook de narratologische dimensie van literaire teksten aan een kwantitatieve en computationele analyse te onderwerpen. Hij doet dit exemplarisch in ‘Network Theory, Plot Analysis’ (2011) met Shakespeare's Hamlet. Als antwoord op de vraag hoe je een plot kwantitatief kunt vatten, presenteert Moretti een visualisatie van de tekst als netwerk waarin de handeling van Hamlet gereduceerd is tot twee soorten elementen: nodes (de personages) en edges (woordenwisselingen/dialoog tussen de personages, zonder kwantitatieve meting). Deze procedure levert interessante observaties op, bijvoorbeeld over de structurele relevantie van personages voor de plot en de correlaties tussen de dichtheid van het netwerk (met zijn centrum rond Hamlet en Claudius) en stilistische tekstkenmerken (meer figuratief taalgebruik in deze | ||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||
zones). Deze benadering lijkt ook interessante mogelijkheden te bieden voor heel ander onderzoek zoals dat van Eve Sedgwick in haar studie Between Men naar homosocialiteit, gender-asymmetrieën en love triangles in de Engelse literatuur van de zeventiende tot negentiende eeuw. Een netwerkanalyse à la Moretti had haar conclusies misschien wel kunnen onderbouwen (of weerleggen). Tegelijk maakt Moretti's artikel echter ook duidelijk hoe moeilijk het is om narratieve tekstkenmerken te formaliseren en verwerkbaar te maken. De enige actoren (nodes) waar hij rekening mee houdt, zijn personages. Maar hoe zit het met nodes die ‘groter’ of ‘kleiner’ zijn dan mensen, met niet-menselijke actoren en dingen, entiteiten zonder naam etc.? Volgens Moretti's analyseschema zou de ‘stille kracht’ geen actor in de gelijknamige roman van Couperus zijn en het kolonialisme geen factor in de plot. En hoe zit het met vormen van interactie (in netwerk-jargon: edges) die geen paper trail in de vorm van woordenwisselingen achterlaten? Kunnen die überhaupt statistisch worden vastgelegd zonder dat een menselijke lezer erbij te pas komt?Ga naar voetnoot14 Dit maakt ook duidelijk hoe groot de rol van vooronderstellingen over subjectiviteit en agency bij narratologische analyses al bij de samenstelling van de datasets is. Dit probleem zou nog exponentieel groeien als je niet één tekst onderzoekt (zoals Moretti) maar duizenden, want dan zouden kleine veranderingen in de parameters en definities enorme gevolgen voor het eindresultaat kunnen hebben. Ook een ander aspect van de narratologische dimensie van teksten betekent een grote uitdaging voor de computationele literatuurwetenschap, namelijk het vertelperspectief (en, daarmee verbonden, focalisatie). Fenomenen zoals de niet duidelijk aan één spreker toe te schrijven vrije indirecte rede in Madame Bovary en de complexe meerstemmigheid van veel uitspraken (ook in niet-literaire teksten) roepen de stelling van Michail Bakhtin in herinnering dat linguïstische en stilistische benaderingen per definitie niet in staat zouden zijn om de dialogische dimensie van taal adequaat te beschrijven.Ga naar voetnoot15 We vragen ons af of de computationele literatuurwetenschap op termijn wél instrumenten kan ontwikkelen die ook nietmenselijke lezers in staat stellen om de dialogische gelaagdheid van uitspraken in haar verschillende vormen - in Bakhtins terminologie: stilisering, double-voiced discourse, internal polemic, hidden dialogue etc. - te herkennen en statistisch verwerkbaar te maken. Dat zou een belangrijke innovatie voor alle vormen van literatuurwetenschappelijk onderzoek betekenen die zich voor de interne splitsing en gelaagdheid van woorden en het fundamentele dialogisme van taal interesseren. | ||||||||||||||
5 ‘There is no raw data!’dh kunnen (en moeten) bijdragen aan de onttovering van de producten van de menselijke ‘geest’, maar data en digitale technieken hebben ook hun eigen magie en toverkracht. Het is opvallend dat een theoretisch enorm goed onderlegd onderzoeker als Moretti af en toe de kritische en reflecterende afstand tot de door | ||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||
hem zelf samengestelde datasets verliest. In de programmatische laatste alinea van zijn artikel ‘Network Theory, Plot Analysis’ - tevens de slotzinnen van zijn bundel Distant Reading - roept Moretti zijn literatuurwetenschappelijke vakgenoten in de retorische vorm van een vraag op om in de toekomst data als ‘grondstof’ van het onderzoek met elkaar te delen: ‘Will we, as a discipline, be capable of sharing raw materials, evidence - facts - with each other?’ (Moretti 2013: 240) Hij lijkt hier bijna te vergeten dat data nooit onbewerkte (‘rauwe’) gegevens zijn maar altijd op de een of andere manier geproduceerd en dus ‘voorgekookt’. ‘“Raw Data” is an Oxymoron’ luidt dan ook de treffende titel van een recente verzameling van artikelen over dh van de mediawetenschapper Lisa Gitelman. Het blijft opvallend dat het kennelijk nodig is om dit simpele inzicht - data zijn culturele en geen natuurlijke ressources - zo nadrukkelijk in herinnering te roepen. Het lijkt dan ook niet overbodig dat literatuurwetenschapper James English, zeker geen tegenstander van dh, Moretti en anderen op hun ouderwets en bijna onschuldig geloof in data wijst: ‘Naïve ontologies of the dataset - equating quantification with objectivity, data with facts, and bigger data with better access to reality - have been thoroughly critiqued by historians and sociologists of science and, more lately, by digital humanists. [...] From the standpoint of such critiques, every kind of literary data is, by definition, already cooked according to some recipe of literariness, which in turn derived from some history of reading and, yes of interpretation. However annoyingly half-baked our concepts, there really is no escape from the kitchen’ (English 2012). Het is een oud, maar wel belangrijk, deconstructivistisch inzicht: net zoals teksten kennen data-sets een eigen drift, een constante verschuiving van sporen en inscripties die elke ultieme vastlegging van betekenis onmogelijk maakt. ‘Feiten’ zijn altijd gerelateerd aan de kaders en afbakeningen waarmee ze - tijdelijk - worden voortgebracht. We denken daarom dat de reflectie op de betekeniseffecten van visualiseringstechnieken en de ornamentele en symbolische functie van grafieken in wetenschappelijke teksten - ‘kijk, dit is vooruitstrevend onderzoek!’ - veel nadrukkelijker dan dit nu gebeurt onderdelen zouden moeten zijn van dh in het algemeen en van de computationele literatuurwetenschap in het bijzonder. Hierbij valt ongetwijfeld veel te leren van de iconic turn in de geesteswetenschappen, maar ook van het onderzoek naar de poëtica's van het weten in de cultural studies of science, de studies van database aesthetics (Lev Manovich) en het onderzoek naar de vorming van culturele en discursieve werkelijkheden - ‘werelden’ - door algoritmes. Als data zelf een cultureel product zijn, kunnen ze juist in dh niet gewoon als gegeven worden verondersteld. | ||||||||||||||
6 WahlverwandtschaftenHet feit dat dh in Nederland, naar onze indruk, deze uitdagingen nog niet echt zijn aangegaan, heeft misschien ook te maken met de specifieke socio-economische en politieke context waarin ze hier terecht zijn gekomen. We hadden al geconstateerd dat projecten zoals The Riddle of Literary Quality maar ook Jockers Macroanalysis goed aansluiten bij - vanuit ons perspectief - relatief traditionele concepten als ‘canon’ en ‘literariteit’ en het commonsensical begrip ervan in het | ||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||
huidige publieke debat over literatuur in de literatuurkritiek en culturele journalistiek (het adjectief ‘literair’ als kwaliteitslabel). Er is niet al te veel ideologiekritisch wantrouwen nodig om te vermoeden dat de onmiskenbare appeal van het fenomeen dh in de samenleving vandaag voor een deel te maken heeft met een humanistisch gekleurde onvrede van het bredere publiek met een verondersteld gebrek aan respect van hedendaagse geesteswetenschappers voor canonieke kunstwerken en teksten. De huidige belangstelling voor ‘culturele identiteit’, ‘erfgoed’ en canons in alle vormen en maten biedt de dh in Nederland veel aanknopingspunten en strategische opties om hun maatschappelijk belang te onderstrepen en onderzoeksfinanciering veilig te stellen. Een andere belangrijke contextuele factor is de tegenwoordige nadruk op kennisvalorisatie, zichtbaar bijvoorbeeld bij de invoering van de zogenaamde ‘kennisbenuttingsparagraaf’ als verplicht onderdeel van alle bij nwo ingediende subsidieaanvragen. Expliciete aandacht voor kennisvalorisatie is zeker geen slechte zaak, in tegendeel, maar een beperkte definitie ervan wel. Om een voorbeeld te geven: in de projecten van het Center for Digital Humanities van de Universiteit van Amsterdam en het coöpererende Creative Research Centre Amsterdam ligt in de presentatie voor de buitenwereld veel nadruk op de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten (‘valorisatie’ door bijvoorbeeld apps) en minder op wetenschappelijke vraagstellingen. Daardoor is het soms niet makkelijk in deze projecten de claim terug te zien die op de website van cdh wordt geformuleerd: ‘Each project involves a research question from the humanities of which the solution is approached by means of a proof of concept or a concrete product using techniques from dh’. Het socio-economische en politieke krachtenveld waarin deze onderzoeken zich bewust of onbewust plaatsen komt duidelijk naar voren in de titel van het project Creative Industries in the Dutch Republic.Ga naar voetnoot16 Terwijl het project inhoudelijk vooral gericht is op marktstrategieën uit de vroegmoderne geschiedenis van het Nederlandse boekbedrijf haakt de titel aan bij een hedendaags economisch paradigma: de creatieve industrie. Deze retroprojectie van een recent concept op een bloeiperiode van de Nederlandse cultuur heeft een politieke lading: ze verleent indirect historische legitimatie aan actueel beleid dat, geïnspireerd onder andere door Richard Florida's omstreden studie The Rise of the Creative Class (2002), inzet op een socio-economische transformatie van urbane centra zoals de Nederlandse Randstad. Critici als Matteo Pasquinelli houden dit beleid verantwoordelijk voor de gentrificatie van steden en de uitbuiting van natuurlijke ressources;Ga naar voetnoot17 de mediawetenschappers Geert Lovink en Ned Rossiter wijzen erop dat de ‘creative industry meme’ inmiddels ook een belangrijke factor in ‘research funding calls in the humanities’ (Lovink en Rossiter 2007: 15) is. Voor de duidelijkheid: We willen niet betogen dat de dh op zich ‘neo-liberaal’, onkritisch of theoretisch ‘ouderwets’ zijn. Het gaat hier veeleer om bepaalde Wahlverwandtschaften, keuzes op basis van affiniteiten, met specifieke voor- en nadelen waarop we willen wijzen. Wij denken bijvoorbeeld dat geestesweten- | ||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||
schappers die, in de woorden van Derek Attridge, ‘nostalgisch’ terugverlangen naar een onbekommerde, humanistisch georïenteerde vakbeoefening before theory misschien niet de beste bondgenoten zijn in de ontwikkeling van het volle potentieel van dh.Ga naar voetnoot18 Daar staat tegenover dat een slim gebruik van de verschillende Wahlverwandtschaften die ontwikkeling juist kan stimuleren. Cultuur- en mediawetenschapper Cathy Davidson stelt in dit verband: ‘It is difficult to understand why so many humanists feel irrelevant to a culture that names the “creative class” as one of its defining features. [...] [H]umanists should be addressing the role of humanistic culture and cultural policy in the neoliberal economy instead of wringing their hands over the lack of their role in that economy’ (Davidson 2008: 708). | ||||||||||||||
7 Niches en verbandenWe moeten voorkomen dat met dh gebeurt wat eerder met de empirische literatuursociologie in Nederland is gebeurd, die vorige poging om de klassieke literatuurwetenschap het aanzien te geven van een ‘echte wetenschap’: het ontstaan van een sterke maar tamelijk geïsoleerde onderzoekstraditie die ‘binnen de literatuurwetenschap tot niet veel meer [heeft] geleid dan een al dan niet meewarige of onverschillige acceptatie’ (Keunen e.a. 2009: 86). In de jaren 70 zong de empirische literatuursociologie zich los van de literatuurwetenschap, radicaliseerde, en verdween in een niche met eigen en niet erg geesteswetenschappelijke spelregels - een niche van waaruit de literatuurwetenschap inmiddels met bevreemding, en soms onwelwillendheid, bekeken wordt. Weinig is in de afgelopen dertig jaar onproductiever geweest voor het vakgebied dan deze scheiding. Iets vergelijkbaars mag met dh niet gebeuren. We moeten geen nieuw eigenstandig filiaal van de geesteswetenschappen laten ontstaan, geen aparte tak van sport met eigen regels en eigen vooronderstellingen. dh moeten daarentegen integraal onderdeel worden van het geesteswetenschappelijke repertoire aan methoden en technieken. Een groter probleem dan het humanistische ressentiment tegen empirische en digitale benaderingen - ‘teksten laten zich niet vangen in cijfertjes’; ‘maar wij hebben het over de mens...’ etc. - lijkt ons daarbij juist de groeiende irritatie van poststructuralistisch geïnspireerde onderzoekers en collega's die inmiddels voor een deel met verveling en desinteresse reageren als we de term ‘digital humanities’ ook maar noemen (‘Jij ook, Brutus?’). Zonder deze houding te willen verontschuldigen, denken we dat ze te maken heeft met de in deze notities beschreven ontwikkelingen van de dh en een struikelblok kan vormen voor toekomstige samenwerking. Dat zou juist ook voor de digi-sceptische literatuurwetenschappers een gemiste kans zijn: nieuwe methoden en technieken stellen ook hen in staat om hun - onze - eigen onderzoeksvragen beter te beantwoorden, professionele intuïties beter te onderbouwen en nieuwe vragen te stellen. Van elkaar leren betekent niet elkaars agenda's overnemen; empirisme is geen kwaadaardige epistemologische ziekte, maar een belangrijk onderdeel van de (zelf)kritische vermogens, ook van geesteswetenschappers. | ||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||
8 Laboratoria van de toekomstOp het eerste gezicht kan de term ‘Digital Humanities’ vreemd klinken: zijn er dan bijvoorbeeld ook ‘papieren’ geesteswetenschappen? En is het niet dubieus om te suggereren dat het hier om een nieuw onderzoeksparadigma gaat, terwijl er ‘alleen’ nieuwe tools en methodes worden gebruikt? Misschien niet. Jan Blommaert parafraseert McLuhan: ‘Wanneer de technologie van de kennis verandert, verandert het wezen van de kennis zelf en verandert de mens’ (Blommaert 2012). Het ligt dus juist voor de hand om van de digitalisering ook fundamentele verschuivingen van het onderzoek, weten en culturele processen te verwachten. De ‘geestenwetenschappen’ zoals we ze sinds de achttiende eeuw in Europa kennen, zijn traditioneel inderdaad een papieren en een boekwetenschap, misschien nog meer wat hun eigen materialiteit en formats (boeken, handboeken, artikelen etc.) dan die van hun onderzoeksobjecten betreft. Aan beide kanten, die van de onderzoeksobjecten en die van de vraagstellingen en methodes, zal de digitalisering tot grote verschuivingen leiden, en heeft dat in de afgelopen twintig jaar al gedaan (bijvoorbeeld door het ontstaan van nieuwe manieren van lezen, ‘power browsing’, het gebruik van zoekmachines etc.). Maar dan is het misschien op een gegeven moment ook tijd om afscheid te nemen van de ‘geesteswetenschappen’ en op zoek te gaan naar andere, meer productieve en eigentijdse formateringen van ons onderzoek. Het valt op dat veel digital humanists deze consequentie niet echt willen trekken. Cathy Davidson bijvoorbeeld heeft het over ‘geesteswetenschappen 2.0’ en bedoelt daarmee: geesteswetenschappen die digitale methodes niet alleen als instrument gebruiken (‘humanities 1.0’), maar ook zelf door deze technieken veranderd worden: ‘Data transform theory; theory, stated or assumed, transforms data into interpretation’ (Davidson 2008: 710). Toch komt Davidson uiteindelijk uit op een vrij klassieke definitie van de humanities 2.0 als geesteswetenschappen met de taak van reflectie en kritiek: ‘The humanistic turn of mind provides the historical perspective, interpretative skill, critical analysis, and narrative form required to articulate the significance of the scientific discoveries of an era’ (Davidson 2008: 707). Geesteswetenschappen als reflectie op en zingeving van de natuurwetenschappen dus. Ook Rens Bod houdt vast aan de term ‘humanities’, maar heeft het in een overtreffende trap wel over de ‘geesteswetenschappen 3.0’. Dat zijn digitale geesteswetenschappen die ‘kritische reflectie over de schitterende producten van wetenschappelijke kennis’ (Bod 2012: 12) met het gebruik van nieuwe technologieën combineren. Opvallend genoeg blijft de term ‘geesteswetenschappen’ hierbij juist bestaan en krijgt met het adjectief ‘digitaal’ zelfs een vitaliserend infuus van eigentijdse betekenis en legitimatie. Maar zou het niet consequenter zijn om het concept van de geesteswetenschappen zelf in twijfel te trekken en actief te werken aan interdisciplinaire denkstijlen en vormen van onderzoek buiten de comfort zone van de humanities ? Misschien zijn de ‘geesteswetenschappen 3.0’ juist nog niet post-humanistisch genoeg ? In de literatuurwetenschap zien we in de afgelopen twee decennia een verbazingwekkende en soms verwarrende hoeveelheid van kleinere en grotere turns die vanuit het poststructuralistische paradigma vertrekken, maar daarbij ook nieuwe paden inslaan, zoals de affective, neuro, cognitive en ecocritical turn. Op de | ||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||
lange termijn blijken deze zoekbewegingen misschien het begin van een nieuwe vorm van kennis waarin mens- en biowetenschappen, natuur- en geesteswetenschappelijke denkstijlen op ongekende manieren (meervoud!) in elkaar overgaan. ‘Computational approaches facilitate disciplinary hybridity that leads to a postdisciplinary university’, meent Berry zelfs, waarbij hij aantekent dat die gedachte ‘deeply unsettling’ kan zijn ‘to traditional academic knowledge’ (Berry 2011: 13). Of Berry's visioen werkelijkheid wordt, staat te bezien. Maar het lijkt wel zeker dat de ‘computational turn’ een belangrijke rol gaat spelen in het naar elkaar toegroeien van disciplines (en hun methodes en vraagstellingen). Volgens wetenschapshistoricus Hans-Jörg Rheinberger (1994) zijn experimentele systemen in de natuurwetenschappen meer dan toetsmethodes voor hypothesen: ze kennen een eigen dynamiek en brengen, als ze productief zijn, juist nieuwe vraagstellingen en epistemische objecten voort - dingen die niemand van tevoren had verwacht en die zich in het begin nauwelijks laten benoemen. Als we de dh als zo'n laboratorium van de toekomst kunnen beschouwen, zal de kritiek op de ‘ouderwetse’ concepten van de computationele literatuurwetenschap wellicht snel overbodig worden. Aan de andere kant kan het ontstaan van nieuwe kennisobjecten en vraagstellingen misschien ook helpen om de poststructuralistische literatuurwetenschap te vernieuwen en niet als een soort theologie van de eenentwintigste eeuw te conserveren: esoterisch, scholastisch en opgesloten in haar eigen gelijk. Dan zou de uitwisseling die we hier bepleiten een nuttige zijn geweest. | ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|