Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 129
(2013)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ellen Krol
| |||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingVan eind november 1813 tot najaar 1815 verschijnen talrijke gelegenheidsgedichten die de terugkeer van ‘Oranje’ in Nederland bezingen. Welke ‘Prins van Oranje’ er terugkeert, is aanvankelijk nog niet zo duidelijk, zoals hieronder zal blijken, maar in elk geval verwacht men een zoon of kleinzoon van de na de inval van de Fransen in 1795 zo smadelijk vertrokken stadhouder Willem de Vijfde. De belangrijkste bron voor deze gelegenheidsverzen zijn de pamflettencatalogi, en daarnaast de dichtbundels van 1814, waarin vele lierzangen rechtstreeks terechtkwamen. Mijn onderzoek richt zich in eerste instantie op de vroegste gelegenheidsdichten in pamfletvorm die vanaf 17 november tot aan eind december 1813 gedateerd zijn en daarna op de gedichten tot aan de inhuldiging in 1815. Tijdens de periode van de Inlijving bij Frankrijk zijn de scherpe kantjes van de tegenstellingen tussen voormalige patriotten en prinsgezinden er afgehaald. Er is een latent nationaal besef gegroeid dat door de genootschappelijke cultivering van vaderlandsliefde ontstaan is (Aerts 1999: 54). Oranjeliefde is in de Franse tijd een sentiment uit het verleden geworden, en speelt alleen een rol als onderdeel van de nationale herinnering. Die liefde verdiept en ontwikkelt zich tijdens de ellende van de Inlijving (Van Sas 2005: 340-347). De gangbare opvatting onder historici was dat Nederlanders het Franse gezag zonder veel verzet over zich heen lieten komen, maar inmiddels staan daar visies tegenover waarin, onder verwijzing naar politiearchieven, biografische gegevens en letterkundige teksten, het accent op een verzetsstemming wordt gelegd (Joor 2000; Jensen 2013). Verzet tegen Napoleon van Lotte Jensen heeft laten zien dat schrijvers en dichters tijdens de Inlijving omfloerst uithalen naar Napoleon, opkomen voor hun vaderlandse identiteit en soms hardop dromen van bevrijding van de Fransen. Uit dit boek blijkt helaas niet of men ook droomt van een comeback van Oranje. Wel treedt Oranje er enkele keren in op, zodat de indruk ontstaat dat vaderlandsliefde met Oranjegezindheid vereenzelvigd kan worden.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De plotselinge terugkeer van Oranje en de instelling van de constitutionele monarchie zijn niet een gevolg van een nationale beslissing of discussie, maar komen in de eerste plaats voort uit ‘de lotswisselingen van de internationale politiek’ (Van Sas 2005: 345). Het is een autonome daad van Van Hogendorp en de andere leden van het Algemeen Bewind om zonder volksraadpleging de proclamatie ‘Oranje boven’ te verspreiden, op 17 november 1813, waarin de Prins uitgeroepen wordt tot ‘hooge Overheid’. Hoe reageert het land op deze plotselinge parachutering van Oranje? De Prins van Oranje, de zoon van de in 1806 overleden Stadhouder Willem V, kent men niet, en op zijn beurt kent deze Oranje Nederland ook niet goed. Er zijn nauwelijks contacten. Men vraagt hem ook niet om zijn persoon, maar om de verbindende en historische kracht van de naam Oranje (Aerts 1999: 57-63). Onmiddellijk na de terugtrekking van de Fransen worden de straten een toneel van uitgelaten Oranjemanifestaties en ook van volksoproer, dat soms geregisseerd is. De straat kleurt oranje, waarbij wel bedacht moet worden dat oranje in die novemberdagen vooral de kleur van opstandigheid is, een anti-fransche kleur (Uitterhoeve 2013: 358). Een belangrijke zin uit de proclamatie van 17 november 1813 is, dat ‘alle partyschap heeft opgehouden en al het geledene is vergeeten en vergeeven’. Als ideale vertolker van de toon van verzoening geldt J.H. van der Palm, die zijn Vaderlandse Uitboezeming van 1813 opent met het beeld van een droom waarin de jammerlijke verdeeldheid is veranderd in zeventiende-eeuwse eendracht. Hij belijdt de collectieve schuld, die hij presenteert als ‘onze’ dwaasheden waar ‘wij’ zwaar voor geboet hebben en vervloekt de ongelukkige die het zal wagen deze nieuwe eenheid nog te verstoren (Van der Palm 1818: 193-206). In zijn latere Geschied- en redekunstig gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1813 (1816) ziet hij op de strijd tussen patriotten en prinsgezinden terug als ‘een ongelukkig misverstand tusschen de braven en edelen van beide zijden’ (Van der Palm 1816). Veelal is aangenomen, dat na 1813 een vroegere ‘samenwerking’ met een Frans-Bataafs regime niemand is kwalijk genomen (Aerts 1999: 57; Van Sas 2005: 45). Toch is er kort na november 1813 in Nederland in politieke pamfletten een piek te zien in het gebruik van politiek geladen termen als windvaan, weerhaan, kameleon, waarmee verbitterde Orangisten ambtsdragers aanduiden die hebben meegewerkt met een van de voorgaande regimes. Wel blijft deze kritiek beperkt tot een onderstroom, terwijl de ideologie van eenheid de publieke opinie domineert (Lok 2009: 191). In mijn onderzoek richt ik mij in eerste instantie op de vraag of in gelegenheidsgedichten over de terugkeer van Oranje die ideologie van eenheid doorklinkt of dat er plaats is voor kritiek. Mijn vraag is dus of de stelling van Van Hogendorp zonder slag of stoot overgenomen wordt, of er misschien amendementen op worden aangebracht, of dat men er openlijk de strijd mee aanbindt. Ook is belangrijk of het verleden van deelnemers aan vroegere regimes besproken wordt en of men aan het pijnlijk vertrek van de laatste stadhouder in 1795 durft te refereren; en zo ja, in welke termen men dan spreekt. Wie zijn de dichters die in deze ongewisse tijd openlijk voor het voetlicht durven treden om Oranje te verwelkomen, en (een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bijna even belangrijke vraag) van welke bekende dichters wordt niets vernomen? Is de kwestie of er al of niet in Nederland een monarchie moet komen, ook een punt van overweging in deze gedichten? Verder interesseert mij de wijze waarop in de gedichten over de terugkeer van Oranje wordt gesproken en de mate van openheid waarmee het verleden wordt aangeroerd. Met de begrenzingsdata voor de pamfletten in de laatste twee maanden van 1813 probeer ik in eerste instantie de periode van de omwenteling in beeld te krijgen. Als beginpunt hanteer ik de proclamatie van Van Hogendorp van 17 november 1813. In de rest van het jaar zweren de steden één voor één het Franse bestuur af: Leiden bijvoorbeeld op 23 november, Amsterdam op 24 november, Leeuwarden op 2 december, Groningen en Utrecht pas op 5 december en de meeste andere steden (maar nog niet alle steden) volgen in december 1813 (Uitterhoeve 2013). Ondertussen landt op 30 november de Prins van Oranje in Scheveningen, en op 2 december bezoekt hij Amsterdam. Soms is het mogelijk bijeenkomsten te reconstrueren waarin de verzen voorgedragen worden, waarbij de koning zelf af en toe aanwezig is. In dat geval komt de vraag op in welke toonaard - deemoedig of zelfbewust - de dichters de Oranjetelg aanspraken? En hoe spreekt men in diens bijzijn over de terugkeer van Oranje? In tweede instantie heb ik de gelegenheidsgedichten ter gelegenheid van de grote Oranje-momenten chronologisch onderzocht vanaf begin 1814, van het bezoek van de Prins aan Amsterdam op 2 december 1813 en de eed op de grondwet op 30 maart 1814 in de Nieuwe Kerk in Amsterdam tot en met de latere inhuldiging op 21 september 1815 in Brussel na de slag bij Waterloo. In deze reeks volg ik de argumentatieve ontwikkelingen in de reacties op de terugkeer van Oranje (voor zover deze in 1814 nog aangeroerd wordt) en de visie op de relatie van Nederland met de monarchie. Bij dit onderzoek naar gedichten over de terugkeer van Oranje heb ik mij vanwege de overvloed aan beschikbaar materiaal op gedichten van bekende dichters geconcentreerd, waaronder ik ook min of meer anonieme dichters met gemakkelijk op te lossen initialen reken. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 Dichters van het eerste uur: Bilderdijk en Marten WestermanVan de dichters die de moed hadden in een vroeg stadium al voor het voetlicht te treden, ook letterlijk, moeten in de eerste plaats Willem Bilderdijk en Marten Westerman genoemd worden. Eerst zal ik hun beider optreden in een kolkend en gistend Amsterdam schetsen. Al op de 25e november 1813 beklimt Bilderdijk in Amsterdam het spreekgestoelte in de Amsterdamse afdeling van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en Kunsten met het vijftien bladzijden lange gedicht ‘Vervulling’; dat is dus één dag nadat op 24 november Amsterdam ‘om’ was gegaan . Inhoudelijk is vast te stellen, dat Bilderdijk het gedicht met het herhaalde ‘Juich, Holland, Holland juich’ fundeert op de oppositie van vrijheid versus een slavenbestaan onder Napoleon, wat hem veel bijval oplevert (De Clercq 1988: 66). Toch is bij Bilderdijk niet alle ‘partyschap’ voorbij, want hij haalt nog wel eenmaal uit naar de voorbije revolutietijd, die ‘de koningen verstiet van erfrecht, staf en throon’. Het ‘roekloos’ Nederland heeft inmiddels voor zijn ‘dwaasheên’ geboet, nu het de hoop | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gevestigd heeft op de terugkeer van Oranje. Hij eindigt met:
Ik had een vaderland. Ik heb het zien verzinken. [...] Ik had een vaderland en stervend vind ik het weer (Bilderdijk & Bilderdijk 1814: 3-18).
Uit het dagboek van Willem de Clercq over november en december 1813 blijkt dat op dezelfde bijeenkomst ook Bilderdijks levenspartner K.W. Schweickhardt in de vreugde deelt, al zal zij niet in persoon aanwezig geweest zijn: ‘de heer Schreuder’ had ‘een vers van de echtgenoote van die bard, bij het hijsen van de Hollandse vlag voorgedragen’ (De Clercq 1988: 66).Ga naar voetnoot2 Om welk gedicht kan het gaan? Afgaand op het eerste deel van de bundel Hollands Verlossing van Willem Bilderdijk en Katharina W. Bilderdijk, uit 1813, blijkt dat de dichteres bijna alle politieke feiten sinds de volkerenslag bij Leipzig van midden oktober tot begin december 1813 onmiddellijk becommentarieerd heeft met een gedicht, alles heet van de naald (Krol 2012: 19-24).Ga naar voetnoot3 Het meest voor de hand liggend is echter, dat voor deze voorlezing van 25 november het gedicht ‘Bij het verheffen der Hollandsche vlag’ gekozen is, dat in het anonieme Nieuw Liederenboekje, een brochure met bevrijdingsverzen van W. Bilderdijk, K.W. Bilderdijk en S. Wiselius, opgenomen is.Ga naar voetnoot4 In dit vers komt de slotstrofe voor: Zegepand van Nassaus erven!
Lang, te lang verschopte vlag!
Hij, hij kan gelukkig sterven
Die u weêr verheffen zag!
(Nieuw Liederenboekje 1813: 6-7)
Willem de Clercq vindt al die zegezangen, ook van Cornelis Loots, die diezelfde avond optrad, ‘te voorbarig’.Ga naar voetnoot5 Hij geeft in zijn dagboek een treffend beeld van Bilderdijks euforie in die dagen: Bilderdijk is door de tegenwoordige omwenteling geheel verrukt. Voor het eerst een oranje kokarde op hebbende, ziet hij zich in de spiegel, keert zich ogenblikkelijk naar zijn vrouw en kinderen, en boezemt zijn gevoel in een fraai vers uit (De Clercq 1988: 96). Tot de vroegste als pamflet gepubliceerde verzen over de bevrijding van Nederland behoren de gedichten die de dichter/toneelspeler Marten Westerman vanaf het toneel in de Schouwburg van Amsterdam voordroeg. Twee dagen na Bilderdijks optreden op 27 november 1813, en drie dagen vóór de landing van de Prins draagt Westerman ‘Het herstel van Nederland’ voor, een vreugdezang waarin hij verschillende bevolkingsgroepen toespreekt die erg geleden hebben onder de Fransen (Westerman 1813a). Het is opmerkelijk dat in dit vroege vers Oranje nog helemaal niet genoemd wordt, en ook niet één van de belangrijkste bevrijders, de tsaar van Rusland. De bijna uitgebroken burgeroorlog tussen patriotten en prins- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gezinden wordt iedereen als een doemscenario voorgehouden. In vergelijking met Bilderdijk beziet Westerman de situatie vanuit een neutraler perspectief, dus meer in de verzoeningsgezinde geest van Van Hogendorp: Maar zweren wij, door broedertrouw
Weer de oude wond te heelen,
De twist, de bron van zoo veel rouw,
Moet nooit ons weer verdelen;
Wie toch nog tweedracht zaait, wordt met dood en verdoemenis gedreigd en het nageslacht zal hem vervloeken. Is eenmaal die tweedracht geheel verdwenen, dan zal de welvaart in het land terugkeren. Hernieuwde welvaart is het tweede grote thema, waarbij Westerman aandacht geeft aan het herstel van de zeevaart op Indië, die ‘de rijkste buit weer aan uw voeten brengt’, terwijl de geur van specerijen weer boven het IJ komt te hangen: De rijkdom van het Morgenland,
Vergadert dan weer aan uw strand,
Om in uw schoot te vloeien (Westerman 1813a).
Als de Prins eenmaal geland is, bezingt Westerman diens komst naar Amsterdam, waar de Prins bij proclamatie uitgeroepen zal worden tot Soeverein Vorst, in een Lierzang bij de komst van zijne doorluchtige hoogheid Willem Frederik George Lodewijk, Erfprins van Oranje in Amsterdam. Deze lierzang is martiaal van toon: een oproep zich onder Oranjes banieren te scharen, het geledene te wreken en voor Oranje en vaderland te vechten (Westerman 1813b). Westerman leest in de Schouwburg ook een tweede martiaal vers voor, Nederlandsch wapenzang, met de oproep zich onder de banier van Oranje te scharen om Nederland te bevrijden (Westerman 1813d). Dat er nog niet veel bekend is over Oranje en dat de eerstgenoemde lierzang voor de ‘Erfprins’ vóór de komst van de Prins geschreven is, blijkt uit een aantal vergissingen. In dit gedicht van Westerman wordt een beeld van een jonge vechtlustige Prins geschetst: hij wordt ‘den edlen jonge held’ genoemd en er is steeds sprake van ‘Willems heldenzoon’. Op zich kan bij ‘zoon’ aan de familierelatie met Willem de Zwijger gedacht zijn, maar het beeld is wel erg jeugdig. Te laat is het de dichter opgevallen dat hij de verkeerde persoon beschreven heeft in dit vers voor ‘de Erfprins van Oranje, Willem Frederik George Lodewijk’; de titel en voornamen zijn van de latere koning Willem II, inderdaad de Erfprins, namelijk de zoon en opvolger van de Prins van Oranje. Hoe kon dit gebeuren? Er is in veel kringen nauwelijks meer enige bekendheid met de familie van Oranje. Bekend is dat stadhouder Willem V in 1806 overleden is en sommigen verkeren in de waan dat er een zeer jeugdige Oranjetelg in aantocht is. Westermans vergissing zal te maken hebben met het rondgaande gerucht dat de kleinzoon van Willem V zal landen. Voor de verschijning van de Prins klinkt op straat een liedje uit de zeventiende eeuw: ‘Al is ons Prinsje nog zo klein’ (Kikkert 1995: 74).Ga naar voetnoot6 Als de eenenveertigjarige Prins dan werkelijk gearriveerd is, wordt de beeld- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vorming onmiddellijk bijgesteld in een Vreugdezang bij de komst van zijne doorluchtige hoogheid Willem Frederik, Prins van Oranje in Amsterdam, waarin de Prins als bezadigd ‘vader’ vrede en welvaart brengt: Wat zou goede kindren binden
Die een' vader wedervinden
Al te lang aan hem ontscheurd.
Neêrland zal gelijk voor dezen
Weer de lust der volken wezen.
Nederland heeft uitgetreurd (Westerman 1813c).
Om het verschil tussen vader en zoon goed te laten uitkomen, refereert Westerman aan de echte Erfprins, die bij het vertrek van Willem V in 1795 ‘nog op uw arm getorscht werd’. Inderdaad was de zoon geboren in 1792, dus destijds drie jaar, en nu, in 1813, dus eenentwintig jaar oud. Het pijnlijke vertrek van Oranje in 1795 wordt verder nauwelijks aangestipt, hooguit nog in de vorm van ‘tranen die op de asch van het twistvuur’ neerdruppelen. Willem de Clercq weet te melden dat de koning in de Schouwburg verrukt was geweest door Westermans voordracht. Een tweede brandpunt van dichterlijke activiteit rond de komst van de koning verwachtte ik in Rotterdam te vinden, de woonplaats van de dichter Tollens, die zoveel vaderlandse activiteiten ontplooide tijdens de inlijving (Huygens 1972; Jensen 2013; Krol 2012b). De vorst bezoekt Rotterdam op 9 december 1813 en ook daarvan legt een bundeltje redevoeringen en gedichten, getiteld Het verheugd Rotterdam, getuigenis af. Daarin zijn toespraken van hoogwaardigheidsbekleders bijeengebracht, zoals de oud-burgemeester J.F. van Hoogendorp en dominees van vele gezindten, naast Engelstalige bijdragen, gelardeerd met enkele gedichten, meest van onbekenden. Maar Tollens ontbreekt, evenals andere bekende dichters. Wordt er van Tollens niets vernomen? De Prins is al langer dan veertien dagen in Nederland als Tollens in het Rotterdamsch avondblad van de 16e december het gedicht ‘Kreet’ publiceert. Tollens heeft dit gedicht van tweeënvijftig versregels niet ondertekend, maar heeft later wel erkend dat het van hem afkomstig is. Het vers heeft als strekking dat Holland moet zweren nooit meer te zullen kruipen voor een vreemd land of een overheerser, en eerder nog door eigen hand bloed moet laten vloeien, steden moet laten branden, dijken moet doorbreken. Het gedicht is gericht op de bevrijding en er is opmerkelijk genoeg nog geen sprake van Oranje. De dichter spreekt slechts van ‘Holland’, ‘Nederland’, ‘ons bloed’ en eindigt met de zin: ‘dat Dierbaar Holland! zweeren wij!’ Een dag later publiceert hij in hetzelfde blad anoniem ook een klein hekeldichtje op Napoleon uit 1804: Men maakt door dit berigt aan allen,
De wijde wereld rond, bekend
Als dat, in jammer en ellend',
De Fransche Republiek in 't end',
Is van een' frisschen zoon bevallen.
Het kind is uitermaten groot:
Het heeft het Vroedwijf werk gegeven.
Och, waar' de Moeder maagd gebleven!
Zij boette 't kramen met den dood:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In 't uiterst van haar' barensnood
Kwam ze aan de Keizersnede om 't leven (Huygens 1972: 149).
Verder schrijft Tollens waarschijnlijk in die dagen een tweede versie van het gedicht ‘Aan de vaderlandsche dichters’, gedateerd1813, waarin hij een bezielde opwekking tot die dichters richt om hun vreugde over de val van Napoleon uit te zingen. In dat gedicht is in één versregel al sprake van het ontrollen van ‘Oranjes veldbanieren’ (Tollens 1815b: 182). Voor zover bekend is dat niet als pamflet uitgegeven. Daarna horen we zo'n anderhalf jaar niet van Tollens. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 Pleidooi voor OranjeDe stroom dichtwerken komt vervolgens op gang. Vanaf 3 december begint het, aldus een ironische De Clercq, ‘genieproducten’ te regenen, nu dichters van hun ‘hersenvruchten verlost’ worden dankzij de verlossing. Daaronder zijn ook producten die volgens een gewoonte uit de tijd van de Franse censuur op metaforische wijze vaderlandslievend waren (Jensen 2013: 33).Ga naar voetnoot7 Bekijk ik de vroegste pamfletten over de komst van Oranje uit de laatste twee maanden van 1813, dan valt als grote lijn een pleidooi voor Oranje op. Model kan staan een vroeg vers van Harmen Klijn uit december 1813, ‘Aan mijne landgenooten, in December 1813’, waarin alle argumenten samenkomen. Mocht het publiek twijfelen, dan zet Klijn de voordelen van de terugkeer van de Oranjetelg eens overzichtelijk op een rijtje. Ten eerste het nationale argument dat deze Prins afstammeling van de Vader des Vaderlands is, en, mocht men het vergeten zijn, van geboorte een echte vaderlander. Nederland is de geboortegrond van deze Prins, zijn voorouderlijk graf ligt in Delft en hem stroomt ook ‘Hollandsch’ bloed door de aderen, zo luidt het pleidooi. Dat de dichter het nodig acht deze feiten op te sommen en als nationalistische argumenten aan het publiek voor te schotelen, laat zien hoezeer hij op z'n minst verwacht dat het Oranje-beeld vervaagd en verwaterd zal zijn. Het kan ook zijn dat hij rekening houdt met enige tegenstand. Klijn zet zijn pleidooi voor Oranje kracht bij met het economisch argument van de terugkeer van economische voorspoed, die hij verbindt met Oranje: het geluk van de Prins hangt net als dat van het Nederlandse volk af van Hollands welvaart (Klijn 1815a: 102-120). Zijn laatste argument voor de terugkeer van Oranje is van politiek-strategische aard: de bondgenoten Engeland en Rusland stemmen in met zijn komst. Laat het Nederlandse volk dus niet dwars gaan liggen, nu alle politieke seinen op groen staan, is Klijns onuitgesproken gedachte. Dit argument van de noodzaak tot strategisch opereren en het ijzer te smeden als het heet is, wordt vaker gehoord: ‘Brittanje’ voert ons de vorst al in de armen, zo argumenteert A.N. van Pellecom, zich verschuilend achter zijn initialen, in Aan mijne Landgenoten, bij de heugelijke verlossing van het Fransche juk, gedateerd 25 november 1813. Nederland zou met open armen op dit aanbod in moeten gaan (Van Pellecom 1813). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De meeste gedichten verwijzen naar de glorierijke afstamming van de Prins, en ook het argument dat diens terugkeer economisch profijtelijk kan zijn, wordt vaker gebruikt. Over het leven van de Prins zelf, bijvoorbeeld in zijn vorstendom Fulda, klinkt geen woord. Jacob Vosmaers vers ‘Aan mijn verloste landgenooten’, gedateerd december 1813, belooft de lezers een herrijzend Nederland als Oranje terugkeert. Ook Vosmaer hanteert het afstammingsargument, waarbij hij een beroep doet op (het herstel van) de collectieve herinnering aan Oranjes trouw aan Nederland (Vosmaer 1813). De opsomming van argumenten pro Oranje vormt een aanwijzing dat, ondanks de Oranje-euforie op straat, het publiek nog ‘bijgepraat’ moet worden over de belangrijkste Oranje-verdiensten. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 Deemoedige houding tegenover OranjeDurft men in de vroege gelegenheidsgedichten het pijnlijke verleden vanaf 1795 aan te roeren? Uit Bilderdijks opmerking in ‘Vervulling’ dat het ‘roekloos’ Nederland inmiddels voor zijn ‘de dwaasheên’ heeft geboet, bleek al dat eventueel vergeven niet samenging met vergeten. Zoals gezegd, refereert Westermans verbeterde ontvangstvers ‘Vreugdezang’ weliswaar aan de echte Erfprins, maar het blijkt een tamelijk neutrale verwijzing, hooguit bedoeld om de banden te verstevigen (Westerman 1813c). Veel duidelijker laat Harmen Klijns gedicht ‘Aan mijne landgenooten, in December 1813’ zien dat men wel degelijk het pijnlijk vertrek van de laatste stadhouder in 1795 durft aan te roeren. Pijnlijk voor het Nederlandse volk, wel te verstaan (Klijn 1815a: 102-120). Hij stelt de Prins van Oranje voor als de teruggekeerde vader die goedhartig thuiskomt bij ‘het twistend kroost, dat u verstiet [...] Dat gij 't verbroederd wederziet’. In de keuze voor de term ‘twistend’ gebruikt hij de stijlfiguur van de minutio, die eerder aan gebakkelei doet denken dan aan een halve burgeroorlog, wat nog versterkt wordt door ‘kroost’, waardoor de verdrijving van Oranje in 1795 een onschuldige huiselijke twist lijkt. De wens dat het volk inmiddels onderling weer ‘verbroederd’ is, sluit aan bij deze poging om de revolutionaire periode minder serieus te nemen. Exemplarisch voor deze tendens is ook Harmens Klijns ‘Cantate voor de Vorst’, die in Felix Meritis uitgevoerd wordt. Het geheel loopt uit op een complete onderwerping van een onderdanig en vooral schuldbewust volk aan de Prins. De Cantate heeft de vorm van een beurtzang van groepen van het Nederlandse volk, voorgesteld als een kwijnend gezin dat door de jammerlijke afwezigheid van Oranje uiteen is gevallen: Die lijdende, treurende, twistende kindren,
Dat kwijnende huisgezin, ach! waren wij!
Die, jaren betreurde, die wedergekeerde,
Die heelende Vader, ô Vorst! die zijt gij (Klijn 1815b: 125-132).
In dergelijke verzen wordt publiekelijk verkondigd, in dit geval ook in aanwezigheid van de Vorst, hoe ‘men’ de breuk van ‘1795’ achteraf betreurt. De verwijzing naar het ‘lijden’, ‘kwijnen’ en het ‘jaren’ treuren om het verlies van de ‘heelende’ vader is een opmerkelijke knieval, die wel met de verzoenende strekking van het strooibiljet van Van Hogendorp in overeenstemming is, maar helemaal niet met de opgeruimde toon ervan. Kennelijk meent Harmen Klijn dat een schuldbeken- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tenis nodig is om Oranje gunstig te stemmen. Het is bekend hoe de Prins op zijn beurt behoedzaam opereert en de titel Koning vermijdt om de ‘vooroordelen’ van de republikeinse patriotten te ontzien.Ga naar voetnoot8 De deemoedige houding houdt nog even aan, zelfs tot in 1814. Bepaald geen beeld van vergeven en vergeten, ook wat betreft zijn eigen verleden, levert Cornelis Loots in Nederlands verlossing.Ga naar voetnoot9 Hij stelt de revolutie van 1795 voor als het binnenhalen van het Trojaanse paard, waarin hij door het gebruik van ‘wij’ zichzelf allerminst uitsluit van de verdwazing: Toen wij, verdwaald, beroerd van zinnen
aanbaden 't Grieksche paard en haalden 't juichend binnen.
Aan de taal van de Franse Revolutie geeft hij de kwalificatie ‘zinsbegoochelend’ gehuichel dat het verstand vergiftigt, maar het oor streelt. Loots refereert dus niet alleen aan 1795, maar stelt zich ook kwetsbaar op door zijn eigen revolutionaire stemming van die tijd als een dwaling en verstandsverbijstering te presenteren.Ga naar voetnoot10 Een geheel andere houding, namelijk van zelfrespect voor de ontwikkeling van het vaderland in de periode sinds 1795, is te zien bij de Groninger Hajo Spandaw. Het vroege gedicht ‘Nederlandsch Verlossing’ uit 1813 draagt de boodschap dat de kroon door ‘vrije burgers aangeboden’ wordt aan Oranje, omdat de vorst waardig is die te dragen (Spandaw 1813). Deze tendens zal in de loop van 1814 de deemoedige toon tegenover Oranje vervangen. Spandaw bedankt nadrukkelijk de buitenlandse legers voor de bevrijding en benadrukt vanaf het eerste moment dat ‘de grote keizer uit het Noorden’, de bijnaam van tsaar Alexander, de bevrijder is, wat heel begrijpelijk is in een stad waarin al vanaf 14 november 1813 de kozakken een overheersende rol spelen (Uitterhoeve 2013: 243-257). Alexander wordt de man genoemd die met het zwaard in de ene hand en de olijftak in de andere Oranje aan Nederland teruggegeven heeft en het volkerenrecht herstelde (Spandaw 1813). Spandaws nadruk op de vrije keuze voor Oranje heeft misschien als achtergrond de gedachte, dat het weliswaar de buitenlandse legers zijn geweest die Nederland bevrijd hebben, maar dat de nationale opstand en de snelle keuze voor Oranjes terugkeer Nederland behoed hebben voor het lot van een te verdelen lap grond waarover de veroveraars konden beschikken (Uitterhoeve 2013: 182). Spandaw redeneert hier als een zoon van de revolutie, die de keuze voor Oranje ziet als een uiting van de vrije volkswil, geheel anders dan in een door erfrecht bepaalde monarchie. De besproken dichters beschouwen dus over het algemeen de visie van Van Hogendorp als de politiek correcte, maar variëren in hun houding ten opzichte van vergeten en vergeven: Bilderdijk, Loots en H. Klijn nemen afstand van revolutionaire tijden, Spandaw benadrukt de waarde ervan. Terzijde wijs ik erop, dat in de meeste vroege gedichten ook de vorming van de ‘zwarte Napoleontische le- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gende’ terug is te vinden, die de nationale eendracht sterk bevorderd heeft (Lok 2009: 27-131).Ga naar voetnoot11 De Franse keizer wordt bijna zonder uitzondering in de meest zwarte termen beschreven en in de meest felle bewoordingen aangeklaagd. Na de moordpartij in Woerden van 24 november 1813 ziet men deze oorlogsmisdaad als exemplarisch voor het gehele Franse leger.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||||||||||||||||||
5 Staan alle neuzen dezelfde kant op?Zijn er duidelijke signalen dat het vroegere partijschap toch voortwoekert en bindt er iemand openlijk de strijd aan met het generaal pardon? De kleur Oranje blijkt niet altijd klakkeloos en onvoorwaardelijk geaccepteerd te worden. Bij een oppervlakkige blik op het dichtmateriaal springt de kleur oranje direct in het oog. Vele (anonieme) pamfletten dragen opvallende oranje vignetten (bv. Liederen 1815), veel verzen hebben omslagen in die kleur en alom klinkt de aansporing aan het publiek om oranje kokardes op de hoed te dragen.Ga naar voetnoot13 Maar dat deze kleur niet onomstreden is, blijkt uit Barend Klijns pamflet Het Oranjelint (Klijn 1814a). Het lyrisch subject spreekt in de eerste regels van het vers de vrees uit zich in de ogen van vrienden belachelijk te maken als hij getooid met dat lint op straat verschijnt: 'k weet waarom gij lacht, mijn vrind!
Om mijn nieuw Oranjelint.
Het gedicht is een verweerschrift, waarin Barend Klijn aangeeft wel degelijk het kwestieuze van zijn Oranje-manifestatie te begrijpen, al was het maar omdat het verwijst naar de vroegere tweedracht. Hij heeft er begrip voor dat zijn vriend geen Oranje-versiersel meer wil dragen, waarmee Klijn aangeeft de herinnering aan de patriotse omwenteling te respecteren. Anderzijds vraagt hij begrip voor zijn eigen redenering dat oranje ‘geen merk van Prinsenklant [is], Maar de kleur van 't Vaderland’. Met de terugkeer van een Oranje kwam hoop op herstel, zo redeneert hij, waardoor het ‘oranje-zonnegloren’ de opkomende vrijheid symboliseert; het staat niet meer voor partijschap. Mocht men vinden dat hij voor gek loopt met dat lint, dan moet men maar bedenken dat hij er zijn vaderlandsliefde en zijn anti-Franse gezindheid mee wil uitdrukken. Daarom eindigt het vers met de stelling Dat de scheur van Frankrijks band
Was gelukkig in dit land.
Duidelijker kan niet aangegeven worden dat vaderlandsliefde en Oranjegezindheid op dat moment nog niet identiek zijn. In zijn Eerstelingen der vrijheid uit | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1814 noemt Barend Klijn het woord Oranje niet eens, maar spreekt hij in dit vers van tweeëntwintig bladzijden slechts in vier regels van ‘de vorst’: De vorst, door hart en taal zoo naauw aan ons verwant,
Wiens wieg bij de onze stond, in 't zelfde vaderland:
Wiens voorspoed zoekend oog op ons geluk blijft staren,
Zij 't dierbaar middelpunt, waarom we ons allen scharen! (Klijn 1814b)
Met de bekende argumenten voor Oranje tracht Klijn een twijfelend publiek voor het teruggekeerde Oranjehuis te winnen. Een voorzichtige tegenstem in de Oranje-euforie is te beluisteren in het bundeltje Liederen voor en door Vrienden van Vrijheid, Vaderland en Oranje, waarin iemand die zich ‘de ouderwetse patriot’ noemt anoniem aan het woord komt (Liederen 1814: 64-67). Omdat ik die schuilnaam niet definitief op kon lossen, hoort het bewuste gedicht eigenlijk niet bij de hier te onderzoeken verzameling. Met dit voorbehoud geef ik toch een korte impressie. Bij de patriot overheerst, net als bij alle vaderlanders, de vreugde nu een Oranje de troon bestijgt, en aan zijn loyaliteit aan vorst en vaderland mag niet getwijfeld worden. Zijn ambivalentie geldt evenwel de nieuwe ‘mode’ van het kruipen voor de treden van de troon. Het ‘baantjesjagen’ is in de mode, maar de dichter geeft aan tevreden te zijn met zijn betrekking als brievenbesteller. Dit roept de gedachte op dat de dichter een politiek uitgerangeerd persoon kan zijn, die nu blij is met ieder baantje. In elk geval wordt even een nieuwe wereld van intriges en gekonkel rond de troon zichtbaar, waar ieder bedelt om een zo gunstig mogelijke aanstelling aan het hof . Slechts één bekende dichter kwam ik tegen die duidelijk de strijd aanbindt met het vergeven en vergeten. Uit een anoniem geschrift van N., waarachter zich de dichter J.L. Nierstrasz verschuilt, getiteld ‘Opwekking aan mijne landgenoten in november 1813’ en gepubliceerd in 1814, klinkt een onverzoenlijke toon op. Zijn vers beschuldigt de windvanen die ‘den Korsikaan’ hebben toegezongen en die voor zijn ‘trotschen zetel’ kropen.Ga naar voetnoot14 Als zo iemand het zou wagen nu een lied te zingen zou hij hem toebijten: ‘Zwijgt! Holland vraagt uw zangen niet!’. Deze jongere tijdgenoot van Tollens, geboren in 1796, dus na de inval van de Fransen, verklaart in dit vers, op zijn 17e jaar geschreven, dat hij onder het slavenjuk geboren is: ‘'k Mogt nooit den toon der Vrijheid horen’. Het mogen zijn jeugdige jaren zijn, maar als een van de weinigen verlangt Nierstrasz geen vergiffenis, maar vergelding: ‘Eerst den bodem schoongevaagd’, is zijn motto. | |||||||||||||||||||||||||||||
6 Het typisch Nederlandse koningschapTot nu toe besprak ik gelegenheidsgedichten die heet van de naald verschenen zijn. De beschaamdheid en deemoed verdwijnen echter, en in het volgende jaar 1814 en verder in 1815 ontrolt zich het discours over het specifieke koningschap van Nederland. Kenmerkend voor deze tweede groep gedichten over de terugkomst van Oranje is dat men meer recht doet aan de ontwikkelingen die het land sinds 1795 heeft doorgemaakt, bijvoorbeeld met verwijzingen naar het gelijkheidsbeginsel, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||
naar de vrijheid van mens en burger, naar de eenheidsstaat en de grondwet. Al in januari 1814 beschrijft Van Pellecom de nieuwe vorst bijna als een ‘citoyen’ door te stellen dat hij ‘burgerdeugd’ vertoont, dat hij zal buigen voor de wet en het volksbelang als hoogste wet zal eerbiedigen (Van Pellecom 1821: 99-112). Dat geluid was hiervoor hooguit bij Spandaw te horen, die de troon liet aanbieden door vrije burgers. Belangrijk is ook dat de koning volgens Van Pellecom op een geweldloze wijze is aangetreden, zonder zwaard en slechts gestut door liefde en trouw van het volk. Hij zal geen ‘heilig burgerbloed’ laten vloeien, waardoor zijn troon eeuwen zal doorstaan. Een dag na de eed op de grondwet tekent ook Cornelis Loots de koning als vredelievend persoon, ‘met olijf om het hoofd en 't zwaard opzij’, attributen die ook voor tsaar Alexander gebruikt zijn (Loots 1814b). Belangrijk is de positie die men inneemt ten opzichte van vroeger buitenlands koningschap. In Spandaws ‘Het lied van Nederland aan den Koning’, opgenomen in zijn Vaderlandsche Poëzij en Liederen, wordt Oranjes koningschap afgezet tegen een verouderd ancien régime aan het Franse hof (Spandaw 1817: 9-14). Aan het Nederlandse hof vind je geen ‘ijd'le praalvertooning’, waar de koning een hekel aan heeft, noch wordt het bezocht door een ‘slavenstoet’. Deze koning beziet zijn volk met het hart van een vader en verkleint de afstand door ‘eenvoudig leven’ en ‘burgerdeugd’. Westerman hamert op datzelfde aambeeld: in ‘De verheffing van Willem den Eersten Prins van Oranje Nassau enz. tot Koning der Nederlanden,’ is het de afwezigheid van pracht en praal waardoor dit koningschap zich onderscheidt (Westerman 1815).Ga naar voetnoot15 De koning zelf is ‘schuw van praalvertoning’ en zijn band met het volk zal nooit verkleuren tot ‘koningspraal’ (Westerman 1827, dl. 4: 191-195).Ga naar voetnoot16 Het Nederlandse hof wordt in de idyllische sfeer getrokken met vorstelijke attributen, ontleend aan de pastorale sfeer: ‘Neêrlands koning’ heeft geen scepter; ‘Zijn scepter is een herdersstaf’, aldus Westerman. Bij de Nederlandse vorstin vind je geen pronk van diamanten en andere kostbaarheden, omdat die aan dit vaderland niet besteed zijn; ware grootheid blijkt niet uit ‘gewaden’ (Westerman 1814a). De aard van de koning komt overeen met het volkskarakter, aldus Spandaw in ‘Lied van Nederland aan de koning’, en de hoogste lof die hij ontvangt is dat hij burgerdeugd aan de dag legt (Spandaw 1817a: 9-14). Bovendien wordt nu de pijler van de erfelijke opvolging van de Oranjes tegen het licht gehouden (Krol 1999: 23-33). Naatje Brinkman-Van Streek stelt nog onbekommerd vast dat de teruggekeerde Prins vanwege het ‘geboorterecht’ tot Nederlands vorst gehuldigd is (Brinkman-Van Streek 1814). Maar zoals we zagen, stelt Spandaw al in 1813 vast, dat vrije burgers de koning de troon ‘aangeboden’ hebben omdat hij die waard was. In Spandaws gedicht ‘Verdienste’ wordt vervolgens de stelling geponeerd dat ‘afkomst’ alleen maar waarde heeft als deze met ‘deugd’ gepaard gaat. Het gaat dus in feite om een vorm van geclausuleerd erfrecht: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Verdienste blinkt op Neêrlands troon
En adelt onzen Koning (Spandaw 1817b: 18-20).
De Nederlandse koning blijkt deze troon dus door eigen verdienste verworven te hebben en niet louter omdat hij de erfopvolger is. | |||||||||||||||||||||||||||||
7 Is geweldloosheid typisch Nederlands?Een ander heikel punt, namelijk dat de natie niet zichzelf bevrijd heeft, maar in feite door binnenvallende kozakken bevrijd is, wordt ook af en toe aangeroerd. Cornelis Loots, in ‘Nederlands verlossing gevierd op den 29en van lentemaand MDCCCXIV’ stelt vast, dat het volk: ‘aan ‘t geweld zijn eeuwigen afkeer toont’ (Loots 1814a). De mens vecht slechts om de vijand te verjagen, niet omdat hij daar plezier in heeft, is in een ander vers van hem te lezen (Loots 1814b). Als Westerman in het vers ‘De landstorm’ de vorming van het nieuwe Nederlandse leger bepleit, bespreekt hij de relatie tussen het volkskarakter en het zwaard: Neen, Neêrlands volk is niet in ‘t harnas opgevoed;
Het krijgsrumoer is ons niet streelend; bloedvergieten
Geen wellust; roof en moord doen ons geen vreugd genieten.
De handel is ons waard; wij minnen stille vreugd,
En huisselijk geluk, en nedrigheid en deugd, [...]
Maar [hebben] haat van dwinglandij en afkeer van tirannen [...] (Westerman 1814b).
Westerman is niet gelukkig met deze afkeer van het gewapend conflict. Hij drukt zijn publiek met de neus op de feiten door het Nederlandse schip van staat af te schilderen als een vaartuig zonder mast en roer, dat gelukkigerwijs veilig terecht is gekomen, omdat het door een grote golf op het strand is gekwakt. Er blijft geen andere keus over, zo is zijn conclusie, dan dat Nederland een nieuw leger zal moeten oprichten om eigen grondgebied te verdedigen. | |||||||||||||||||||||||||||||
8 Krijgshaftige stemming?De stemming verandert totaal als tijdens het Weense congres in voorjaar 1815 Napoleon terugkeert en een zegetocht naar Parijs maakt. De pamfletten nemen de vorm aan van krijgsverzen, waarin getracht wordt de vechtlust op te wekken bij een volk dat ‘niet in 't harnas is opgegroeid’. Jacob Vosmaer bezingt in Lierzang op de verheffing der Nederlanden tot een koninkrijk, kort na de landing van Bonaparte, gedateerd maart 1815 (Vosmaer 1815) het feit dat de soeverein vorst zichzelf op 16 maart 1815 per proclamatie uitroept tot Koning der Nederlanden. Kennelijk heeft de paniek toegeslagen in Nederland, want Vosmaer roept bezwerend: Weg tranen dan! Weg bange zuchten
Weg vreze die 't vertrouwen bluscht!
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen blijkt dat angst, vrees en tranen in Nederland de overhand hebben, maar ook overweegt men de daadwerkelijke gevechten aan de bondgenoten over te laten! Vosmaer wijst op Nederlands verplichting om nu pal te staan, omdat geheel Europa dat nu van Nederland verwacht. En Spandaw stelt in ‘Krijgslied’ vast dat het Nederlandse volk weliswaar zachtaardig is, maar voor geen krijgsrumoer vervaard (Spandaw 1817c: 58-61). Het meest opmerkelijke is dat zowel Loots als Tollens (die plotseling van zich horen laat) het nodig achten het verschil uit te leggen tussen Napoleon en de huidige vorst van Nederland. Loots beschrijft dit verschil in een lierzang, die Marten Westerman op 18 maart 1815 uitspreekt op het toneel van de Amsterdamse Schouwburg, in aanwezigheid van de koning en de koningin (Loots 1815). Duidelijk meet hij de afstand tussen Napoleon en Oranje, waar de eerste ‘een tiran’ is en de tweede een ‘ingeboren Vorst’: ‘Ja, Willem, ja, O Nederlander, [..] O Vader, zie hier om uw stander, 't u minnend kroost bijeenvergaard’. Hieruit blijkt dat de afschuw van de Napoleontische oorlogsjaren er nog zo diep in zit, dat de bereidheid om te vechten gering is. Als Napoleon echter van Elba is ontsnapt, is het mogelijk dat voor de vrijheid van het vaderland gevochten moet worden en klinken de verzen steeds krijgshaftiger. Tollens publiceert in 1815 twee strijdliederen. In ‘Vaderlandsch krijgslied’ beschrijft hij de vreugde van de soldaten om onvervaard onder ‘Nassau's vrije vaan’ ten strijde te trekken, in plaats van als slachtvee te fungeren zoals tijdens de Napoleontische oorlogen (Tollens 1815b). Zijn martialer getoonzette ‘Vaderlandsche wapenkreet in maart 1815’ probeert de stemming van november 1813 weer op te roepen met verwijzingen naar Napoleons wandaden en het nog sijpelende bloed uit de wonden van ‘Woerdens schimmen’. Ook hij verwijst naar de wettelijke verplichting aan de bondgenoten (Tollens 1815c). | |||||||||||||||||||||||||||||
9 Waarom zweeg Tollens zo lang?Na de Slag bij Waterloo (die ik hier terzijde laat) resten nog de gelegenheidsgedichten bij de kroning in Brussel in 1815. En dit levert voor het eerst een lofdicht van Hendrik Tollens op Oranje op. Het is nu toch tijd eens naar diens productie in de eerste twee jaar van het Koninkrijk te kijken. Tollens heeft een aantal memorabele gelegenheden voor een prachtig gedicht op Oranjes terugkeer voorbij laten gaan. Ten eerste de landing van de Prins in Scheveningen op 30 november 1813, en alle daaropvolgende gebeurtenissen zoals diens bezoek aan Amsterdam op 2 december en aan Rotterdam op 9 december, en ten tweede de eed op de grondwet van de souverein vorst in de Nieuwe Kerk te Amsterdam op 30 maart 1814. Tollens' eerste vers op de veranderde situatie is ‘Het vredefeest van 1814, in mijn huis gevierd’, waarin hij een reactie geeft op de vrede van Parijs op 30 mei 1814, die in de maand daarna groots gevierd werd in Nederland (Tollens 1815e: 189-194). Dit is een opmerkelijk gedicht, waarin de dichter zijn gezin aanmaant om, in tegenstelling tot het luide gejuich en gefeest op straat, thuis God te danken voor de vrede. Het geluk is er binnen niet minder om, integendeel zelfs, er wordt een oppositie gesuggereerd van het uiterlijk vertoon van vlaggen op straat versus het innig dankbare lyrisch subject, dat zijn gezin de aansporing geeft: ‘offren wij ons | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hart’. Het gejuich is Tollens te zielloos geworden: ‘Lied en lofzang dreunen schel: Stil zij onze dank,’ waarmee hij de lofzangen van collega-dichters dus enigszins in diskrediet brengt. Zijn eigen zwaarmoedige stemming geeft de dichter weer met de versregel: ‘de aarde rust van 't lijden uit’, waarmee hij ook een begin van een verklaring voor zijn eigen zwijgen geeft. Niet alleen voor een zwijgen tijdens dit feest, maar misschien wel voor zijn zwijgen sinds de landing van de Prins op 30 november 1813. Na het ‘zwijgen wij niet meer’ beschrijft hij hoe het ‘óndier’ (Napoleon) verslagen werd door ‘een held, bevriend met God’, die uit ‘het Noorden’ kwam, waarmee hij tsaar Alexander aanduidt, die de Nederlanden met zijn kozakken heeft bevrijd. Over ‘Oranje’ letterlijk geen woord in dit vers, geschreven ongeveer drie maanden na de eedaflegging van de Soeverein vorst! Er komt in dit vers alleen de vage omschrijving ‘d' aangebeden vorst’ voor, waarmee behalve Alexander ook Oranje bedoeld kan zijn, en de vage toespeling dat er geen offers meer gebracht behoeven te worden aan ‘een vreemd barbaar’. Het heeft er veel schijn van dat Tollens eer bewijst aan degenen die het toekomt, namelijk aan de tsaar en de kozakken, en de tijd nog niet opportuun acht zich verder aan ‘schel’ klinkende lofredes te wagen. Welke verklaring geeft Tollens in dit vers zelf voor zijn zwijgen? Hij spreekt zich uit voor de verinnerlijking van de dankbaarheid en geeft aan behoefte te hebben bij te komen van alle emoties. Maar is het misschien ook zo dat Tollens zich (te) goed herinnert hoe hij als jongeling in 1795 op de tafel staand lofredes op de revolutie afstak? (Huygens 1972: 26) Het lijkt mij, dat er in 1813/1814 niemand is die Tollens gebrek aan vaderlandsliefde verwijt. Tijdens de Franse tijd schreef hij romances op Hollandse helden, en in 1810 het vers ‘Aanblik op de Noordzee’, waarin hij zijn schaamte uitsprak tegenover die vaderlandse helden bij de aanblik van de doodse stilte bij de haven van Katwijk tijdens het continentaal stelsel (Tollens 1815f: 164-175; Blaas 2000: 46-58). Na de bevrijding is de vraag naar zijn verzen zo groot dat onmiddellijk een tweede druk van het eerste deel van zijn Gedichten (1808) uitgebracht moet worden (Krol 1997: 148). Bovendien zijn mannen van het eerste uur als J.M. Kemper en A.R. Falck grote bewonderaars van Tollens en steken zij dat niet onder stoelen of banken. Daar komt bij dat de literaire kritiek in de jaren 1814 Tollens letterlijk eert als bevrijder van het vaderland, die dankzij zijn huiselijke poëzie het Nederlandse volkskarakter in ere gehouden heeft (Krol 1997: 148-150). Voor zover ik weet heeft men dus Tollens zijn vroegere patriotse sympathieën niet nagedragen, maar ik kan mij wel voorstellen, dat hij gemeend heeft zich niet haantje de voorste te moeten betonen bij de terugkeer van Oranje. Ook doet hij niet, als Loots, openlijk boete door zichzelf te scharen onder de verdwaasden in 1795. Tollens lijkt zich te willen profileren als een echte gevoelsdichter, die pas zingt als zijn hart het hem toestaat of hem ertoe dwingt . Pas bij de terugkeer van Napoleon in voorjaar 1815 en de aanloop van de Slag bij Waterloo komt Tollens, zoals gemeld, in het geweer met twee verzen waarin hij hamert op weerbaarheid en waarschuwt tegen terugkerend gevaar. Zijn eerste expliciete huldiging van Oranje geschiedt zeer laat, na het Weense congres, met ‘Bij de verheffing van zijne koninklijke hoogheid Willem Frederik, Prins van Oranje en Nassau op den troon der Nederlanden’, een vers over de inhuldiging te Brussel van de soeverein vorst tot koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den.Ga naar voetnoot17 Het is dan 21 september 1815, bijna een jaar en tien maanden na de terugkeer van Oranje. Tollens geeft in dit vers een visie op het koningschap in zijn eigen huiselijke idioom. Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden blijkt geen gewoon vorstendom te worden, maar een staat die een voorbeeld voor de wereld is door de nieuwe verhouding tussen vorst en burger. Hier geen ‘walglijke offeranden’ zoals aan buitenlandse hoven, hier geen ‘afgeperste lof’, maar juist kinderlijke eerbied voor de vaderlijke koning: [...] en moogt gij de aarde toonen,
Dat God de volken, waar zij wonen,
In Neêrland les en voorbeeld geeft: -
In Neêrland, boven trotscher staten,
Dat broeders tot haar onderzaten
En vaders tot haar vorsten heeft (Tollens 1815d).
Opmerkelijk genoeg staat ook in dit vers de koning niet centraal, al behandelt Tollens wel het specifiek Nederlandse koningschap. Dit vers heeft als thema de hereniging van de broeders van Noord- en Zuid-Nederland: ‘de broeders zijn ons weergegeven/ Twee eeuwen lang ons afgedwaald’. Volgens zijn biograaf Huygens ‘bleef Tollens de trouwe zanger van het vorstenhuis’ (Huygens 1972: 154). Dat werd hij, maar dan wel pas sinds najaar 1815. | |||||||||||||||||||||||||||||
10 BesluitNemen de gelegenheidsdichters bij de terugkeer van Oranje vanaf 17 november 1813 de oproep van Van Hogendorp tot wederzijds pardon zonder meer over? Er heerst in de eerste plaats grote eensgezindheid door de blijdschap om de bevrijding en de afkeer van Napoleon. Grote delen van de bestudeerde verzen stemmen overeen en zullen zonder mankeren alle bijval van het publiek gekregen hebben door de gemeenschappelijke euforie dat Napoleon van het toneel verdwenen is, of in elk geval: lijkt. Tegen de verwachting in dat de politiek correcte verzoeningstoon zal overheersen, valt het wederzijds pardon in deze vroegste verzen echter minder wederzijds uit, omdat de oud-revolutionairen aanvankelijk toch de Zwarte Piet krijgen. De revolutionaire ideeën worden aangeduid als dwaas, roekeloos, verdwaald, vol van zinsbegoocheling en dwaling. Eén van de twee partijen moet zich hierdoor in het defensief gedrongen gevoeld hebben, maar gedichten in de verdedigende toon over de Bataafs-Franse revolutietijd heb ik in najaar 1813 niet aangetroffen. Hooguit maakt men zichzelf kwetsbaar door in de wij-vorm over die verdwazing te spreken, zoals Cornelis Loots doet. De uitkomst van dit onderzoek kan veranderen door ook de anonieme verzen in de analyse te betrekken. Tekenend hiervoor is een vers onder het pseudoniem van ‘oud-patriot’, dat zoals gezegd eigenlijk buiten de onderzochte verzameling valt en waarin de zure kanten van het patriot-zijn in deze tijd duidelijk worden. Ik vermoed dat negatieve gevoelens meer lucht krijgen in puur anonieme verzen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Als de kaarten geschud zijn vanaf voorjaar 1814 herstelt het evenwicht zich door amendementen op het verschijnsel koningschap. Dat ontwikkelt zich in huiselijke, nationale zin, met nadruk op vrijheid en gelijkheid; het wordt sterk antithetisch gepresenteerd tegenover het (buitenlands) ancien régime. Geen praalvertoningen aan het Nederlandse hof en een koningschap door verdienste (en dus niet door erfrecht). Deze eendrachtige visie op de monarchie maakt duidelijk, dat onderdelen van de verworvenheden van de Bataafs-Franse tijd een vast bestanddeel van de vaderlandsliefde waren geworden. Vaderlandsliefde is het hoogste goed bij de bevrijding, maar liefde voor Oranje is daaraan niet identiek. De reacties van met name Barend Klijn en Tollens op de terugkeer van Oranje laten zien, dat in de laatste maanden van 1813 en 1814 de koppeling van vaderlandsliefde en Oranjegezindheid sommigen een ongemakkelijk gevoel geeft. Barend Klijn begrijpt de schaamte om bij het dragen van een oranjelint voor ‘Prinsenklant’ aangezien te worden, maar legt uit dat de kleur oranje inmiddels getransformeerd is tot kleur van het vaderland. Uit Tollens' zwijgen blijkt zeer welsprekend zijn innerlijke strijd tegen de al te snelle vereenzelviging van vaderlandsliefde en Oranjegezindheid. Zijn immens groeiende populariteit in de jaren na de omwenteling laat zien, dat het lezerspubliek zijn bedachtzame overgang van vaderlandsliefde in het algemeen naar de hartelijke omarming van een vaderland onder Oranje goed heeft kunnen navoelen. | |||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|