Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 129
(2013)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bart Besamusca
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingVan den levene ons Heren vertelt in bijna vijfduizend versregels over het leven en bovenal het lijden van Christus.Ga naar voetnoot1 De handschriftelijke overlevering van dit levendige gedicht wijst erop dat het in de Middeleeuwen een populair werk was. Tot voor kort werd aangenomen dat de tekst bewaard gebleven was in één volledig handschrift (Utrecht, ub, 1329) en fragmenten van niet minder dan acht andere codices (zie verder paragraaf 5). In 2011 ontdekte Franz Stephan Pelgen (Mainz) echter, in het kader van zijn onderzoek naar het boekenbezit van de historicus Stephan Alexander Würdtwein (1719-1796), in de Martinus-bibliotheek van Mainz onbekende fragmenten, waarvan de tekst door Kurt Hans Staub (Darm-stadt) geïdentificeerd werd als verzen uit Van den levene ons Heren.Ga naar voetnoot+ Dit zijn, zo zal hierna blijken, de restanten van een tiende codex. Over deze vondst werd ik in het voorjaar van 2012 ingelicht door Klaus Klein (Marburg), die mij verzocht de nieuwe tekstgetuigen te bestuderen en voor de neerlandistiek toegankelijk te maken. Een beknopte beschrijving van de fragmenten, die thans onder signatuur Fragm. germ. 10 in de Martinus-bibliotheek (de voormalige bibliotheek van het Bischöfliches Priesterseminar) bewaard worden, is onlangs door Klein en zijn collega Daniël Könitz gepubliceerd (2012: 114). De anonieme auteur van Van den levene ons Heren was blijkens zijn rijmwoorden een Vlaming, die vermoedelijk afkomstig was uit de streek rond Oudenaarde (Gysseling 1980: 401). Terwijl de oudste bewaard gebleven tekstgetuigen van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk het einde van de dertiende eeuw als terminus ante quem opleveren, wijzen archaïsmen in de spelling er volgens Gysseling (1980: 393, 401) op dat de dichter werkzaam was in de eerste helft van die eeuw. De proloog van Van den levene ons Heren, waarin de auteur zich keert tegen bestaande vertellingen op schrift (vs. 16) over strijd en liefde (vs. 5-25), biedt echter ruimte voor twijfel aan deze datering. Tot de wereldlijke teksten die hij veroordeelt, ‘al eest gescreven’ (vs. 24), behoort een verhaal over Alexander (vs. 10). Het is zeer wel denkbaar dat hier verwezen wordt naar Alexanders geesten, door Jacob van Maerlant kort voor 1260 geschreven.Ga naar voetnoot2 Bovendien doet het verzet van de dichter tegen wereldlijke literatuur sterk denken aan vergelijkbare uitvallen in latere dertiende-eeuwse teksten als de Lutgart van Willem van Affligem (ca. 1270) en twee werken van Jacob van Maerlant: Sinte Franciscus leven (ca. 1275) en de Spiegel historiael (ca. 1285).Ga naar voetnoot3 Op grond van deze observaties heeft Joost van Driel (2012: 141-142) recentelijk gepleit voor een datering van Van den levene ons Heren in de late dertiende eeuw. Die veronderstelling gaat vermoedelijk een stap te ver, maar de periode 1200-1250 is toch minder zeker dan in het eerdere onderzoek aangenomen werd (vgl. Beuken 1968: dl. 2, 147, 152; Jongen en Voorwinden 2001: 26). Het derde kwart van de dertiende eeuw lijkt bij de huidige stand van onze kennis de meest aannemelijke datering. De afkeurende verwijzingen naar wereldlijke literatuur zijn door Norbert Voorwinden benut om het geïntendeerde publiek van Van den levene ons Heren in het vizier te krijgen. Op grond van deze kritiek en de verhaalinhoudelijke nadruk op eenvoud en armoede heeft hij betoogd dat Van den levene ons Heren in eerste instantie bedoeld was voor lieden die zich in religieuze lekengemeenschappen hadden verenigd.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Beschrijving van de fragmentenDe Mainzer fragmenten van Van den levene ons Heren (voortaan: M) bestaan uit twee perkamenten enkelbladen, die gebruikt zijn bij het inbinden van een boek met het werk van de Duitse dominicaan Johann Eck (1486-1543). De bladen zijn op identieke wijze versneden: er zijn drie uitsparingen gemaakt en langs de binnenmarge is een strook weggesneden. Ze zijn gebruikt als rugbeleg: materiaal dat op de boekrug werd bevestigd vóór de rugbekleding werd aangebracht.Ga naar voetnoot5 De kamvorm is veroorzaakt door de uitsparingen, die ruimte moesten scheppen voor de bindingen waarop de katernen genaaid waren (afb.1). Als gevolg van deze ingrepen is slechts een zeer beperkt aantal versregels volledig bewaard gebleven. De tekst op het eerste blad komt overeen met vs. 2631-2682 van Van den levene ons Heren in de Utrechtse codex, het tweede blad correspondeert met vs. 3094-3149. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1 Mainz, Martinus-Bibliothek, M 210.
De bladen zijn thans 150 mm hoog en 80 mm breed. Aangezien de onderzijde niet en de bovenzijde nauwelijks besnoeid is, mag aangenomen worden dat de oorspronkelijke hoogte ca. 160 mm bedroeg. Voordat zij aan het mes van de binder ten offer vielen, waren de bladen naar schatting ca. 110 mm breed. De opmaak bestaat uit één kolom van 26 regels. Er zijn geen sporen van liniëring. De schriftspiegel heeft zijn originele hoogte bewaard: 115 mm. De breedte van de schriftspiegel is nu 50/55 mm en bedroeg oorspronkelijk denkelijk 55/60 mm. De tekst is geschreven in een professioneel uitgevoerde littera textualis. Er zijn twee kopiisten identificeerbaar: kopiist A nam het eerste blad en folio 2r voor zijn rekening, kopiist B schreef folio 2v. Het verschil tussen de beide kopiisten blijkt duidelijk uit de beginletters op folio 1v (afb. 2) en folio 2v (afb. 3). In beide gevallen staan zij in een afstaande kolom, maar hun vormen zijn anders. Vooral het verschil tussen de ‘d’ van de twee kopiisten springt in het oog: terwijl deze letter bij A verschijnt in zowel de vorm van een majuskel als een minuskel, schrijft B een ‘d’ alleen in een majuskelvorm. Jos Biemans wees mij verder op het verschil tussen de ‘l’ van A, die bovenaan een horizontaal streepje heeft, en die van B, die voorzien is van een diagonaal streepje. Treffend is ook het onderscheid tussen de twee vormen van de ‘g’: terwijl die van A bestaat uit twee rondjes, waarbij het kleinste rondje rechts onder het bovenste staat, schrijft B een ‘g’ met aan de onderste lus een scherp puntje naar links.Ga naar voetnoot6 Beide kopiisten bedienen zich opmerkelijk weinig van afkortingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2 Mainz, Martinus-Bibliothek, Fragm. germ. 10, folio 1v (ware grootte).
De rubricatie is zeer bescheiden te noemen. Alleen folio 1v heeft een rode lombarde ‘P’ van twee regels hoog, die niet voorzien is van penwerk, en iedere letter in de hoofdletterkolom is afzonderlijk met rood doorgestreept. Dat de hoofdletterkolom op folio 2v geen rubricatie vertoont, zou erop kunnen wijzen dat B anders te werk ging dan A. Het is echter ook denkbaar dat de rubricatie nog niet aangebracht was, of dat de hoofdletters alleen gerubriceerd werden bij aanwezigheid van een lombarde. De schamele resten maken het lastig om de codex te dateren. Daar komt nog bij dat het schriftbeeld wijst naar een veertiende-eeuws boek, en de paleografie van die periode is uiterst complex. In welke gedeelte van de veertiende eeuw werd het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3 Mainz, Martinus-Bibliothek, Fragm. germ. 10, folio 2v (ware grootte)
handschrift afgeschreven? Veel karakteristieken van de textualis die naar de eerste helft van de veertiende eeuw wijzen, zoals de tong-‘e’ en de lange ‘s’ aan het einde van een woord, ontbreken.Ga naar voetnoot7 Wel zien we bij kopiist B een oud kenmerk: de ‘u’ als consonant aan het begin van een woord (‘uercoren’, vs. 3147). Op grond van deze gegevens en de algemene indruk van het schrift in vergelijking met andere hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schriften, zoals afgebeeld in Kienhorst (1988) en Kienhorst (2005) en gedateerd in Klein (1995), veronderstel ik dat de codex in de tweede helft van de veertiende eeuw ontstaan is. De schaarste aan woordmateriaal maakt het lokaliseren van de fragmenten eveneens tot een hachelijke zaak. Desgevraagd zag Evert van den Berg geen aanwijzingen voor een Brabantse kopiist en leek het afschrift hem eerder Vlaams.Ga naar voetnoot8 Naar Vlaanderen wijst bijvoorbeeld de vorm ‘up’ (vs. 2677) in plaats van ‘op’ (Berteloot 1984: kaart 64; Mooijaart 1992: 101-102; Rem 2003: 214).Ga naar voetnoot9 Het prefix ‘mes’ in ‘mesdoet’ (vs. 2632) en ‘mes antworde’ (vs. 3094) is in West-Vlaanderen de meerderheidsvorm en in Oost-Vlaanderen de enige, maar komt ook in het westen van Brabant voor (Mooijaart 1992: 97). Het persoonlijk voornaamwoord ‘wi’ (vs. 3114) pleit tegen West-Vlaanderen, de enige regio waar ‘wie’ de overheersende spelling was (Berteloot 1984: kaart 120; Mooijaart 1992: 249-252). Het adjectief ‘heilich’ (vs. 3123) vinden we vooral buiten Vlaanderen, waar merendeels ‘helig’ geschreven werd (Berteloot 1984: kaart 118; Mooijaart 1992: 142-145; Rem 2003: 188-189). In het Vlaanderen van de dertiende eeuw vindt men ‘heilich’ ten oosten van de lijn die loopt over Hulst, Aalst en Oudenaarde, aldus Mooijaart (1992: 144). Opmerkelijk is de spelling van de aanspreekvorm ‘here’ in vers 2673: ‘Haer pylatus’. Mooijaert (1992: 120-122) tekent erbij aan ‘dat de ‘a’-spelling ‘uitgesproken Hollands en Utrechts is, dan naar het zuiden afneemt en in de zuidelijke regio's nauwelijks meer voorkomt; wel in geringe mate in Oost-Vlaanderen [...], en dan vooral in de oudste documenten. De gevallen in Brabant en Limburg zijn beperkt tot Mechelen, Lubbeek/Heverlee en Maastricht en een Limburgse oorkonde die Gysseling in Neer lokaliseert’ (121). Worden de hier vermelde gegevens samen genomen, dan zou ik onder voorbehoud willen stellen dat de codex in Oost-Vlaanderen afgeschreven werd. De fragmenten werden gevonden in een exemplaar van de Homiliarum sive sermonum doctissimi viri Iohannis Eckij uit 1537, dat in de Martinus-bibliotheek onder signatuur M 210 bewaard wordt. Volgens een latere eigendomsnotitie was het boek in bezit van het Augustijner klooster van Mainz. De titelpagina vermeldt dat het om ‘tomus primus’ van het werk van Eck gaat. Dit gegeven biedt uitzicht op de vondst van andere fragmenten in de vervolgdelen, maar een speurtocht in die richting heeft niet tot resultaten geleid.Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Tekstuitgave3.1 Wijze van uitgevenDe tekst die op de fragmenten afgeschreven is, wordt hier diplomatisch uitgegeven. De abbreviaturen zijn uitgeschreven en gecursiveerd. Letters die deels verdwenen zijn maar nog herkenbaar waren aan hun boven- of onderzijde, zijn tussen vierkante haken in de editie opgenomen. Als minder dan drie letters ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dwenen zijn, is hun aantal met een identiek aantal puntjes aangegeven. Tekstgedeelten die geheel verdwenen zijn, zijn in de editie met drie punten tussen vierkante haken weergegeven. Om het toekomstige onderzoek te faciliteren volg ik de tekstpresentatie waarvoor in Kienhorst (2005) gekozen is. De versnummering verwijst naar de tekst van het Utrechtse handschrift in Beuken (1968), die in de tweede kolom afgedrukt is, zonder cursivering van de abbreviaturen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Transcriptief. 1r
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. 1v
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. 2r
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. 2v
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantekeningenf. 1r
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. 1v
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. 2r
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. 2v
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De fragmenten M en de teksttraditie van Van den levene ons HerenDe tekstgedeelten die in de fragmenten M bewaard gebleven zijn, betreffen twee niet aaneengesloten passages uit Van den levene ons Heren. In het eerste fragment verwoordt Pilatus zijn onbegrip voor de eis van de joden om Jezus te doden (vs. 2631-2682). In het tweede fragment wordt Jezus aan het kruis bespot door de misdadiger die aan zijn linkerzijde hangt (vs. 3094-3149). Als gevolg van de ongunstige overlevering beperken de corresponderende verzen zich buiten het volledige handschrift U tot kleine passages uit de tekstgetuigen A (vs. 2675-2682) en J (vs. 2653-2682).Ga naar voetnoot11 A bewaart echter een afwijkende redactie, waardoor alleen vergelijking met U en de schaarse verzen uit J zinvol is.Ga naar voetnoot12 De tekstvergelijking brengt vooral detailverschillen op het terrein van woorden en formuleringen aan het licht. Ik doe een greep: ‘mer bout’ (vs. 2648) in plaats van ‘niet stout’ (U), ‘ere’ (vs. 2652) naast ‘grote ere’ (U), ‘met ghemake’ (vs. 2664) versus ‘met gode’ (U), ‘Ons’ (vs. 2674) naast ‘Ons allen’ (U), ‘staet’ (vs. 2677) in plaats van ‘swicht’ (U en J), ‘eenvoudich’ (vs. 3096) versus ‘oetmoedich’ (U), ‘ledich’ (vs. 3113) naast ‘quite’ (U), ‘vruchte’ (vs. 3135) in plaats van ‘ontrade’ (U). In M luidt vs. 2666 ‘So wat dat van hem ghescie[.]’, terwijl U en J ‘So wat heden oft margen gesciet’ lezen. Het rijmpaar ‘scone’:‘trone’ (vs. 3105-3106) in plaats van ‘genade’:‘rade’ (U) maakt erop attent dat Jezus in M anders bespot wordt dan in U. Verder is op twee plaatsen de versvolgorde in de overgeleverde redacties verschillend. De verzen 2631-2632 en 2680-2681 in U zijn in M andersom gekopieerd, terwijl vs. 2681 in J ontbreekt. In vers 2655, ten slotte, lijkt ‘ene’ in M een verschrijving van ‘ere’ (U). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op één plaats is een afwijkende tekststructurering vaststelbaar. In vs. 2663 is de tekst in M geleed door middel van de lombarde ‘P’. Op de overeenkomstige plaats vertoont J dezelfde structurering, terwijl ‘Pylatus’ in U zonder vergrote beginletter afgeschreven is. Voor de tekstkritiek lijkt vers 2672 in M nuttig. Als Pilatus verklaart dat hij in Jezus geen misdadiger ziet, reageren de joden met woorden die de verteller in de versie van U inleidt met de formulering ‘doen riepen si alle / Die bittere als ene galle’ (vs. 2671-2672). Hier gaat iets fout, hetgeen in de vertaling van Jongen en Voorwinden stilzwijgend gecorrigeerd wordt: ‘riepen alle joden vol haat’ (151). M leest inderdaad ‘Die ioden bitter alse galle’ (vs. 2672). Deze redactie wordt denkelijk bevestigd door J, dat ‘en bitter’ bewaart, ook al is de overeenkomstige plaats zo sterk beschadigd dat een variante lezing (Dien bitter?) niet geheel uit te sluiten valt. Het belangrijkste resultaat van de tekstvergelijking betreft de constatering dat M tot twee maal toe een verspaar mist ten opzichte van U. Het gaat om de verzen 3125-3126 en 3137-3138. De gebrekkige overlevering van M verhindert helaas verdere bruikbare observaties. Het lijkt er op dat de verzen 3125-3126 in het geheel van de tekst niet gemist kunnen worden, maar de mededeling die in vs. 3123-3127 verwoord wordt, laat zich in M niet reconstrueren. Het verspaar 3137-3138, waarin de tot inkeer gekomen misdadiger zegt dat men aan Jezus’ gezicht kan zien dat hij niet vanwege zijn misdaden gekruisigd is, is niet cruciaal voor het verhaal en kan probleemloos uitgelaten (in M) dan wel toegevoegd (in U) zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De fragmenten M en de handschriftelijke overleving van Van den levene ons HerenDe bewaard gebleven verzen geven geen aanleiding tot de veronderstelling dat de redactie van Van den levene ons Heren in het handschrift waaruit de fragmenten M afkomstig zijn wezenlijk afweek van de tekst in codex U. Hooguit moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de tekst in M korter was, indien het ontbreken van de verzen 3125-3126 en 3137-3138 representatief is voor de gehele redactie M. Dit impliceert dat het oorspronkelijke handschrift, dat circa 160 x 110 mm mat en 26 regels in één kolom telde, bestond uit 94 of minder bladen. Over de opbouw in katernen valt niets te zeggen. Hoe verhoudt deze codex zich tot de overige (restanten van) handschriften waarin Van den levene ons Heren bewaard gebleven is?Ga naar voetnoot13 De enige volledige tekstgetuige is de papieren codex U, die volgens het colofon voltooid werd in 1438 te Oetingen (Beuken 1968, dl. 2: 9-20; Deschamps 1972: 52-55). De tekst, die gevolgd wordt door een verstekst over de geschiedenis van het heilige kruis, Dat boec van den houte, is afgeschreven in twee kolommen per bladzijde. Dezelfde opmaak in twee kolommen vertoont het perkamenten dub- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belblad B (Brussel, kb, II 5580). Het Brabantse fragment, dat gedateerd wordt op circa 1350-1360, laat zien dat ook in deze codex Van den levene ons Heren vergezeld ging van Dat boec van den houte (Beuken 1968, dl. 2: 32; Deschamps 1972: 52-55). De handschriftelijke overlevering van Van den levene ons Heren kent nog een derde codex met een opmaak in twee kolommen: het fragmentarisch bewaard gebleven perkamenten handschrift A, dat ook wel aangeduid wordt als het Oudenaardse rijmboek of de Enaamse codex. Ook in dit boek, dat tussen 1290 en 1300 gedateerd wordt, maakt Van den levene ons Heren deel uit van een tekstcollectie (Beuken 1968, dl. 2: 21-26; Deschamps 1972: 55-57). De overlevering van Van den levene ons Heren verrast niet zozeer door de drie vermelde tekstgetuigen van verzamelhandschriften in twee kolommen, als wel door het grote aantal codices waarin de tekst in één kolom gekopieerd werd.Ga naar voetnoot14 Naast de fragmenten M betreft het de restanten van zes perkamenten éénkolomsboekjes.Ga naar voetnoot15 In ruwweg chronologische volgorde gaat het om:
Is het mogelijk dat de fragmenten M afkomstig zijn uit een codex waartoe ook andere hier vermelde fragmenten behoren? Nog afgezien van de datering en de bladgrootte tellen de fragmenten L, H, J en D hiervoor te veel regels per kolom. Het dubbelblad W komt qua grootte en aantal versregels per kolom in de buurt van M, en het is bovendien als enige andere fragment buiten M ook door twee kopiisten vervaardigd. Uit de aanwezigheid van deze twee handen zou men kunnen afleiden dat de fragmenten vervaardigd zijn door een samenwerkingsverband van stedelijke kopiisten.Ga naar voetnoot16 In de fragmenten M treft men echter geen kenmerken van het kust-West-Vlaams aan. Bovendien betreft het twee andere kopiisten dan de schrijvers van M.Ga naar voetnoot17 De strookjes P&F, ten slotte, zijn te klein om er iets met zekerheid uit af te kunnen leiden. De reconstructie van Kienhorst doet echter niet vermoeden dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P&F en M tot één codex behoorden.Ga naar voetnoot18 We mogen er derhalve van uitgaan dat de fragmenten M de restanten zijn van de tiende codex waarin Van den levene ons Heren bewaard gebleven is, en het zevende éénkolommige boekje. In zijn studie naar Middelnederlandse rijmteksten in perkamenten handschriften waarin de tekst in één kolom afgeschreven is, presenteert Hans Kienhorst (2005, dl. 1: 31-105) op basis van de geschatte omvang en de bindtechniek een typologie van de bestudeerde boeken. Type A bestaat uit redelijk omvangrijke codices van minstens 70 à 80 bladen, die waren voorzien van een band of een omslag. Type B omvat handschriften die minder dik waren. Zij telden zo'n 40 à 45 bladen, en konden voorzien zijn van een omslag. Bundeltjes van twee of drie katernen die hoogstens een simpele omslag hadden, zogeheten ‘booklets’, vormen type C, en type D zijn handschriften die bestonden uit één katern, eventueel voorzien van een omslag. Van de 40 handschriften die Kienhorst onderzocht heeft, behoren er tien à vijftien tot type A, waaronder de zes codices met Van den levene ons Heren (2005: 79). De codex waaruit de fragmenten M afkomstig zijn, kan hieraan toegevoegd worden. Qua uiterlijk leek het op het handschrift waartoe W behoorde. De afmetingen van beide codices waren ruimer dan die van de fragmenten L, H en J, die meer regels per kolom tellen. De fragmenten M en W zijn anderzijds minder ruim opgezet dan de fragmenten D, die opvallend groot genoemd mogen worden, zo leert een vergelijking met éénkolommige handschriften met Middelnederlandse ridderepiek.Ga naar voetnoot19 Als de schamele restanten ons niet bedriegen, leken alle zeven handschriften van Van den levene ons Heren op elkaar wat betreft de eenvoudige rubricering, met uitzondering van L, waarin de rode initiaal van blauw penwerk voorzien is (Kienhorst 2005: dl. 2, 150). De fragmenten J, W, D en L hebben met M gemeen dat de kopiisten weinig gebruik maakten van abbreviaturen. Recentelijk heeft Jos Biemans opgemerkt dat codices met een opmaak van de tekst in één kolom niet handig waren indien men van plan was dergelijke handschriften samen te binden, want dan ‘ontstaat al snel een te dik en onpraktisch boekje’ (2012: 225). Hij wijst in dit verband op de Leidse fragmenten van Floris ende Blancefloer, die afkomstig zijn uit een codex van ca. 175 x 115/120 mm, waarin de tekst in één kolom van 28 regels afgeschreven is. Met deze opmaak zal het handschrift ongeveer 71 bladen dik geweest zijn, en is het volgens Biemans ‘vrijwel zeker ontworpen en uitgevoerd [...] als een éénteksthandschrift’ (2012: 225). Deze conclusie kan ook getrokken worden als het gaat om de éénkolomsboekjes van Kienhorsts type A. We mogen aannemen dat de zeven kleine codices waarin Van den levene ons Heren gecirculeerd heeft, vooral als éénteksthandschriften gefunctioneerd hebben. Door wie werden deze boekjes met Van den levene ons Heren gebruikt? Kienhorst (2005, dl. 1: v) meent dat voor deze tekst het perkamenten éénkolomshandschrift ‘een standaard boektype was’ en oppert dat het gebruik ervan ‘deels in de gezinssituatie’ gezocht moet worden. Zo doen het formaat en het kleine schrift van de oudste handschriften, H en L, ‘vermoeden dat dergelijke boekjes bedoeld zijn geweest voor privé-lezing, ten behoeve van de huiselijke devotie’ (2005, dl. 1: 123). Frits van Oostrom ziet de oudste handschriften van Van den levene ons Heren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter geheel anders functioneren. Hij plaatst de boekjes ‘in de zakken van reizigers in epische poëzie’ (2006: 338). Hij komt op deze gedachte door het formaat van de handschriften, die hij weinig gelukkig vergelijkt met hedendaags paspoorten - een identiteitsbewijs van tachtig bladen? - en het verband dat Beuken heeft gelegd tussen het Middelnederlandse werk en de Passion des jongleurs. Dit Oudfranse lijdensverhaal ontstond aan het einde van de twaalfde of het begin van de dertiende eeuw en zou gedicht zijn ‘par un clerc de formation latine traditionelle qui, sachant d'avance que le seul moyen efficace de la faire “publier”, c'était de la faire présenter oralement par un exécutant de profession, ou peut-être de l'exécuter lui-même en public’.Ga naar voetnoot20 Beuken (1968, dl. 2: 86-94, 147) beschouwt Van den levene ons Heren als een Middelnederlandse Passion des jongleurs, onder meer omdat beide teksten in sterke mate bepaald worden door monologen en dialogen en lyrische gedeelten bevatten, zoals de lange klacht van Maria onder het kruis. De parallellen die Beuken aanwijst, zijn overtuigend, maar we mogen niet uit het oog verliezen dat Van den levene ons Heren ook sterk verschilt van de thans raadpleegbare versies van de Passion des jongleurs.Ga naar voetnoot21 Terwijl het Oudfranse verhaal opent met het overleg dat de joden bij de nadering van het paasfeest voeren over de vraag hoe zij Jezus zouden kunnen doden (vs. 13-36), wordt deze gebeurtenis in Van den levene ons Heren pas in vs. 1288-1325 vermeld. De Middelnederlandse tekst begint met de annunciatie en volgt het leven van Jezus tot en met de jaren waarin hij als boeteprediker rondtrekt. In afwijking van het Oudfrans (vs. 1476-1525) ontbreekt in Van den levene ons Heren de legende van het kruishout. Geen van de geraadpleegde Oudfranse versies komt in de afronding van het verhaal overeen met de Middelnederlandse tekst, die na de hemelvaart van Jezus eindigt met een lange aankondiging van de dag des oordeels (vs. 4780-4903). Evenals in de Passion des jongleurs (vs. 1566-3062) valt in Van den levene ons Heren het volle licht op het lijdensverhaal en het openbreken van de hel (Jongen en Voorwinden 2001: 27), maar het Middelnederlandse werk is toch meer een ‘levene’ van Jezus dan een weergave van zijn ‘passion’. Het lijkt mij bij de huidige stand van onze kennis waarschijnlijker dat Van den levene ons Heren in de privékring (voor)gelezen werd dan dat de tekst door een jongleur op allerlei plaatsen voorgedragen werd.Ga naar voetnoot22 Maar hoe dan ook, vast staat dat bij de receptie van het werk een boek betrokken was. Het lijkt mij heel plausibel dat de auteur juist deze tekstdrager op het oog had toen hij zijn eerste verzen schreef. Zij luiden als volgt: ‘Dicke ghesciet dat een groet scat / besloten leit in een cleyn vat. / Dese boec dat es een cleyn vat, / die vroetheit binnen dats I groet scat’ (vs. 1-4).Ga naar voetnoot23 Het ligt voor de hand om deze verzen metaforisch op te vatten: bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze van bescheidenheidstopos wordt de tekst voorgesteld als een omhulsel zonder waarde waarin de kostbare schat, in de vorm van een wijze les, opgeslagen ligt. Deze figuurlijke betekenis treft men bijvoorbeeld ook aan in Gloriant, waar Maria aangeduid wordt als ‘dat edel vat, / Daer in verborghen was die scat, / Die ons allen heeft ghecocht / Ende uter ewegher pinen brocht’ (vs. 597-600).Ga naar voetnoot24 Met het woord ‘boec’ kan de auteur echter ook letterlijk naar het materieel object verwijzen. In dat geval is de tekstdrager het ‘vat’ waarin Van den levene ons Heren zich bevindt. In die interpretatie kan het adjectief ‘cleyn’ nog steeds figuurlijk opgevat worden: in vergelijking tot de geestelijke rijkdom die de tekst te bieden heeft, stelt het materieel object niets voor. Maar de letterlijke betekenis van ‘cleyn’ dringt zich evenzeer op, en wint aan kracht tegen de achtergrond van de handschriftelijke overlevering. Hier kan ook bedoeld worden dat Van den levene ons Heren ten gehore werd gebracht vanuit een kleine tekstdrager. De dichter wist dat zijn tekst zou circuleren in eenvoudige boekjes, het type handschriften in één kolom dat we zo ruim overgeleverd gekregen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|